Home / Verhalen / Het Malieveld

Het Malieveld

Met dank aan Lucy Arends voor het insturen van de tekst

Een herinnering die ik nog wel eens opwrijf betreft er een van een groot open grasveld nabij het centrum van onze stad: Het Malieveld, waarop ieder jaar in september de grote karavaan van de kermisexploitanten neerstreek.
Hoewel ik de kermis jaren daarna, ook met mijn nazaten nog regelmatig bezocht, was er voor mij niets van belang meer over. In mijn hoofd heerste nog altijd de sfeer uit mijn kinderjaren van dat eerste bezoek in het begin van die grauwe vijftigerjaren. De jaren van gebrek.
Ondanks dat de overvolle stalling uitwees dat de Haagse bevolking zich rond negentien vijfenvijftig nog massaal per fiets voortbewoog begaven m’n zusje en ik ons op een zaterdagavond aan de hand van onze ouders vanuit de Transvaalwijk te voet naar het Malieveld voor ons allereerste bezoek aan de kermis.
Al bij het station Staatsspoor schalde de muziek en het lawaai je tegemoet. Bij de ingang zogen de luidruchtige massa en de uitnodigend flikkerende lichten de opgetogen bezoekers als een grote magnetische spons in zich op. Ook wij werden opgenomen in de wereld van vermaak en schreeuwende kermisklanten: “Ja, daar gaan we weer,” klonk het loeihard door microfoons, zodat Doris Day’s: ‘Secret Love‘ die door de luidspeakers wedijverde met de ‘Reebruine ogen‘ van de Selvera’s, bijna overstemd werd. Onder aanvoering van Wim Sonneveld die vanuit een andere installatie zijn: “Poen, poen, poen, poen” ten gehore bracht, werd er die avond niet op een dubbeltje gekeken.
Met grote ogen keken m’n zusje en ik toe hoe felroze zuurstokken en wijnballen zo groot als tennisballen, suikerspinnen, oliebollen en warme wafels voor een hoopje kleingeld over de toonbank vlogen.
“Let the games begin,” grapte m’n vader toen ie ons naar het spookhuis voerde waar we na een angstige rit weer door de klapdeuren werden uitgespuwd. Weg van die diepe duisternis vol slijmerige draden en rammelende geraamtes sprongen we opgelucht het wagentje uit. Terug naar het feestelijke licht.
Voor de schiettent ruzieden een groepje soldaten over ‘kromme lopen’ en kregen braaf ezelende huisvaders iets onverschrokkens als ze, aangespoord door hun verwachtingsvolle kroost, het met kleine kogeltjes geladen geweer op de witzwarte schietschijf richtten.
In het spiegelpaleis liepen we ons tegen de spiegels bijna te barsten. Totdat mijn vader het uitgesleten spoor van voetstappen op de grond volgde en we snel weer buiten stonden waar naar hartelust touwtje werd getrokken, met ballen tegen blikken gegooid, op de kop van jut gehengst, en geflirt dat het een lieve lust was. Overal zag je jonge branieschoppers met aan iedere arm een meisje die er op hun paasbest gekleed, gelukzalig in kaneelstokken hapten.
Gillende vrouwen holden griezelend weg uit het vlooientheater en de muizenstad, en op de steile wand probeerden stoere jongens uit het publiek met eigen brommers en op eigen risico, te evenaren hoe onverzekerde medewerkers – waarvoor het publiek werd gevraagd van bovenaf een kleine bijdrage naar beneden te storten – met levensgevaar op ronkende motors tegen de steile wanden crosten.
In de botsautootjes werden huilende kinderen met kapotte lippen door moeders getroost met een luchtballon en voor de kraam met de grijparm probeerde een in lompen gehulde man met begerige blik een blinkend horloge te scoren. Bij de ronddraaiende vliegtuigjes bracht mijn vader met een pijltje zoveel voltreffers toe dat de exploitant hem na de vijfde prijs dringend verzocht door te lopen. Terwijl er in de tent van Miss Lola heel wat te grijpen viel, mocht je slechts toekijken hoe ’s werelds dikste dame haar armen zo dik als dijbenen hief, om met een centimeter de omvang van haar enorme knieën te meten.
Terwijl de achtbaan gillende mensen omhoog sleurde, schommelden de volle gondels van het reuzenrad ons naar boven waar we een adembenemend uitzicht hadden over de stad. “Daar,” zei m’n moeder, wijzend op het silhouet van de Haagse Toren die zich in de verte aan ons prijs gaf. In de invallende duisternis waar de lichtjes een zee van geschitter vormden leek de krioelende Haagse bevolking tussen de kramen en verchroomde machines onder ons, alle besef van tijd verloren te hebben.
In de rupsbaan werd de sterrenhemel buitengesloten door het groene canvas waaronder verliefde stelletjes even later met verfomfaaide kleding en verhitte gezichten vandaan klommen. Bij de draaimolens zag ik mijn oudere buurjongen die, voor een aantal dagen in dienst van een kermisexploitant, een metamorfose leek te hebben ondergaan. Voor een paar kwartjes per avond hing ie stoer aan de stang van de draaimolen om met een rare basstem en een gewichtig gezicht tussen de op en neer gaande paarden de muntjes te incasseren.
In een grote tent vocht een jonge passagierende zeeman, met een ouwe gemuilkorfde beer die het ophitsende publiek vanuit de ring met een vermoeide blik aanschouwde. Ik was voor de beer. De rest voor de zeeman, die als beloning een geldbedrag en een pluchen exemplaar van zijn tegenstander ontving.
Temidden der herrie en opwinding, veilig ingeklemd tussen mijn ouders, werd mijn hart vervuld van vreugde. Niet alleen om de gewonnen beer of zuurstok. Maar op die avond leerde ik een nog geheel onbekende kant van mijn opvoeders kennen. Gekleed in de grauwe jassen en hoofddeksels van die tijd, leken ze net als de rest van de volwassenen, in mijn kinderogen al heel jong oud. Maar daar, op het Malieveld, transformeerden ze tot mijn verrukking in twee onbezorgd lachende jonge mensen die net als de rest, met een enorme intensiteit alle opgekropte gevoelens van een heel jaar moeizaam ploeteren en zorgen van zich afgooiden.
Die uitbarsting van vrolijkheid gaf de anders zo grauwe Haagse massa kleur. Een beeld dat ik die avond voor altijd meenam naar huis.
Maar het was onafwendbaar. Op een dag ronkten de vrachtwagens die hoog waren opgetast met onderdelen van draaimolens en andere attracties, langzaam de stad weer uit. Op het kaal vertrapte grasveld restten slechts achtergelaten kaartjes, suikerspinstokjes, papieren servetjes, vertrapte toeters, afgehapte oliebollen en een verdwaalde handschoen die vergeten op de grond lag.
Nog herinner ik me het gevoel van verlies, want met het vertrek van de kermis verdween ook die heerlijke lichtheid weer uit mijn bestaan. Want Den Haag, stad van mijn jeugd, trok voor een heel jaar lang haar grijze, calvinistische jas weer aan.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten