Home / Versjes / Assepoester

Assepoester

Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Er was eens een aardig kind,
een jaar of zestien, denk ik, oud,
haar ogen waren blauw en klaar,
haar lokken blond als klinkklaar goud.

Maar ’t lieve meisje was een wees,
haar moeder was sinds jaren dood,
En dus geen wonder, dat het kind
niet bijster veel plezier genoot.

wel had zij nog twee zusters, maar
die waren snibbig, lui en kwaad,
en kapten en verkleedden zich
van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.

zij lieten haar al ’t huiswerk doen,
en ’s avonds, als zij moe was,
dan zat zij eenzaam en alleen
in ’t hoekje van de haard bij de as

en dan werd ze in haar ellende
door ’t boze tweetal nog bespot:
“Zo’n Assepoester!” klonk het dan
och, och wat had ze een droevig lot!

Haar pakje was van grove stof,
en grauw haar rok en boezelaar,
maar in fluweel en in satijn
kleedde zich het zusterpaar.

Dat ging maar naar concert en bal;
maar nooit mocht Assepoester mee.
“Jij bent een slons!” zo schimpten zij,
“wees met je keuken maar tevree.”

Dan zuchtte onze Assepoester wel,
en dacht dan, schreiend van verdriet:
“‘k zou ook zo graag eens wandelen gaan!”
Maar al haar tranen hielpen niet.

’t Gebeurde nu dat aan het hof
een meer dan prachtig feest zou zijn,
omdat de kroonprins jarig was.
En op dat schitterend festijn

werd ieder, die in stad en land
aanzienlijk was of rijk en groot,
ook Assepoesters zusterpaar,
door zijne Majesteit genood.

wat hadden zij het dag aan dag
nu overdruk met haar toilet!
welk kleed er aangetrokken moest,
welk kapsel toch diende opgezet!

En hoe er dan geprutteld werd!
En hoe ze kiften met elkaar!
Dan was ’t om dit, dan was ’t om dat…
“op die manier kom je nooit klaar,”

zei Assepoester, en zij hielp
haar zusters dadelijk. zij begon
met hen te kappen, en wel zo mooi,
dat geen kapster het beter kon.

ook koos zij nog de kleding uit,
die ’t zusterpaar het best zou staan,
en toen die nu in orde was,
brak eindelijk de feestdag aan.

Nu kwam het fraaiste rijtuig voor,
de trotse zusters reden heen,
en Assepoester, ’t arme kind,
bleef in de keuken weer alleen.

Maar toen ze daar zo eenzaam zat,
en treurig ’t hoofdje hangen liet,
vroeg onverwacht een zachte stem:
“Mijn liefje, heb je zo’n verdriet?”

verbaasd keek Assepoester op,
en ja: het was haar oude peet,
de toverfee, die tot haar sprak,
en innig deelnam in haar leed.

“wel, arme schaap!” sprak toen de Fee,
die – schoon ze al grijze haren had,
en maar een schamel kleedje droeg,
toch, o zo’n goedig hart bezat,

“vertel mij eens waarom je schreit
was je ook zo graag naar ’t bal gegaan?”
“och ja,” zei Assepoester toen.
“Welnu,” ving de oude peet weer aan,

“mijn kind, dat is zo moeilijk niet,
wees maar getroost, geef me eerst een zoen,
en ga nu even naar de tuin,
en haal me een pompoen.”

Dat deed onze Assepoester snel.
De Fee nam nu haar toverstaf,
en toen zij daarmee de pompoen
maar eventjes een tikje gaf,

was in een gouden staatsiekoets
de vrucht veranderd, op zelfde stond.
“Kijk nu eens in de muizenval,”
zo klonk het weer uit Feeënmond.

“zes witte muisjes zijn er in!”
En nauwelijks raakt de staf die aan,
of Assepoester ziet verbaasd
zes fraaie schimmels voor zich staan.

Maar wie die nu besturen zal?
Een rat zat in de klem; dat dier
wordt door de vriendelijke Fee
herschapen in een hofkoetsier.

Twee hagedissen werden mee
twee knechts in fonkelnieuw livrei,
en dat stond deftig, want nu zat
op elke tree dus een lakei.

Toen raakte met haar toverstaf
de Fee het armelijk jakje aan
van Assepoester, en nu kon
zij stellig wel naar ’t feest toe gaan,

want blauw fluweel met echte kant,
heel rijk bestikt met zilverdraad,
en dan een kanten overkleed,
zo was op eens haar balgewaad.

“Nog eventjes geduld, mijn kind!
Je kunt op sloffen toch niet gaan?
Hier zijn twee glazen muiltjes; zie
die zijn eerst fijn! – trek die eens aan!”

zo sprak de goede Fee, en gaf
de muiltjes ’t meisje in de hand,
en met die wonderschoentjes aan,
was geen prinses zo mooi in ’t land.

“Zie zo, nu kun je gaan naar ’t bal;
maar denk er aan: te middernacht
dan moet je thuis zijn, want, mijn kind!
niet langer duurt mijn tovermacht;

en ook: pas op je muiltjes goed,
want zo je er een verliest, och heer!
dan ben je opeens je rijkdom kwijt,
en Assepoester als weleer.”

“‘k Ben vast terug vóór ’t twaalven slaat,”
zei ’t meisje, “beste petemoe!”
En, hup! daar wipte ze in de koets,
en reed naar ’t hof des konings toe.

wat boog men diep, toen in de zaal
die vreemde jonkvrouw binnentrad.
Geen dame droeg zo’n prachtig kleed,
geen enkele die zo’n kapsel had.

Haar zusters zelfs, ze negen voor
onze Assepoester keer op keer,
en al de heren van het hof
bewonderden haar evenzeer.

ook kwam de kroonprins naar haar toe,
en vroeg haar hoffelijk ten dans,
en Assepoester was op ’t feest
het middelpunt van eer en glans.

Dat bal! die avond! ’t leek een droom;
en de uren vloden vliegensvlug;
Maar ’t slaat kwartier voor twaalven hoor!
nu haastig dus naar huis terug.

Daar zat zij in haar jakje weer,
in ’t hoekje van de haard bij de as,
alsof er niets met haar gebeurd,
niets vreemds haar overkomen was.

Al gauw kwamen ook haar zusters thuis,
en die hadden een druk gesprek
over een vreemd prinsesje,
en haar middernachtelijk vertrek.

En Assepoester hoorde ’t aan ;
maar zweeg, al lachte ze in haar geest.
zij dacht: je moest eens weten, dat
ik dat prinsesje ben geweest!

En d’andere dag werd aan het hof
’t verjaringsfeest weer voortgezet;
en wie verscheen er in de zaal
weer even rijk gekleed en net?

onze Assepoester… en de prins
geleidde haar opnieuw ten dans.
Hij was verrukt door haar gelaat,
dat straalde en blonk van blijde glans.

En heel de avond walste hij
met haar alleen, en zei: “Ik zou
u, lieve jonkvrouw! toch zo graag
altijd aanschouwen, wordt mijn vrouw?”

Maar toen de kroonprins dat zo zei,
sloeg juist de klok al zacht: tik! tik!
’t was de voorslag van twaalf uur;
en Assepoester, bleek van schrik,

vlood heen zo snel zij lopen kon;
maar door haar vreselijke spoed,
viel op de trappen van ’t paleis
één muiltje van haar voet.

De kroonprins liep haar hijgend na;
en vond het muiltje. Hij riep vol rouw:
“Hoe vind ik haar? wacht! ‘k weet het al:
wie ’t muiltje past, kies ik tot vrouw.”

Nu was er op het hele bal
geen dame jong of oud,
die niet beproefde om ’t aan te doen.
Elk had toch graag de prins getrouwd.

Maar niemand paste ’t muiltje…
Toen gingen door het ganse land
de kroonprins en zijn dienaars rond,
het glazen muiltje in de hand.

maar hoe ze pasten dag aan dag,
bij edelvrouw of bij boerin,
geen voetje, schoon men duwde en wrong,
kon ’t wonderlijke schoentje in.

zo kwam de kroonprins met zijn stoet
ook bij de zusters. “Dames,” zei
de prins, “misschien gelukt het u.”
Maar ’t muiltje paste geen van bei.

Daar zag hij in een hoekje van
de kamer Assepoester staan,
in ’t armelijk jakje en heel bedeesd.
“Kom, meisjelief! pas ook eens aan!”

sprak de kroonprins… en ofschoon
de zusters spotten, heimelijk kwaad,
zij zat reeds op een stoel,
en – ’t muiltje past haar inderdaad!

Je kunt begrijpen hoe verstomd
men naar onze Assepoester zag:
en hemeltje! daar haalt ze op eens
het andere muiltje voor de dag.

En plotseling veranderde
haar schamel kleed geheel en al,
zij werd weer ’t mooi prinsesje,
de koningin van het bal.

wat was de kroonprins in zijn schik!
verdwenen was zijn rouw!
En weinig weken na die dag
werd Assepoester zijn vrouw.

En zij vergaf uit heel haar hart
haar zusters ’t doorstane leed;
Maar wie zij ’t meest in waarde hield,
dat was de Fee, haar goede peet.

wat hadden zij het dag aan dag
nu overdruk met haar toilet!
welk kleed er aangetrokken moest,
welk kapsel toch diende opgezet!

En hoe er dan geprutteld werd!
En hoe ze kiften met elkaar!
Dan was ’t om dit, dan was ’t om dat…
“op die manier kom je nooit klaar,”

zei Assepoester, en zij hielp
haar zusters dadelijk. zij begon
met hen te kappen, en wel zo mooi,
dat geen kapster het beter kon.

ook koos zij nog de kleding uit,
die ’t zusterpaar het best zou staan,
en toen die nu in orde was,
brak eindelijk de feestdag aan.

Nu kwam het fraaiste rijtuig voor,
de trotse zusters reden heen,
en Assepoester, ’t arme kind,
bleef in de keuken weer alleen.

Maar toen ze daar zo eenzaam zat,
en treurig ’t hoofdje hangen liet,
vroeg onverwacht een zachte stem:
“Mijn liefje, heb je zo’n verdriet?”

verbaasd keek Assepoester op,
en ja: het was haar oude peet,
de toverfee, die tot haar sprak,
en innig deelnam in haar leed.

“wel, arme schaap!” sprak toen de Fee,
die – schoon ze al grijze haren had,
en maar een schamel kleedje droeg,
toch, o zo’n goedig hart bezat,

“vertel mij eens waarom je schreit
was je ook zo graag naar ’t bal gegaan?”
“och ja,” zei Assepoester toen.
“Welnu,” ving de oude peet weer aan,

“mijn kind, dat is zo moeilijk niet,
wees maar getroost, geef me eerst een zoen,
en ga nu even naar de tuin,
en haal me een pompoen.”

Dat deed onze Assepoester snel.
De Fee nam nu haar toverstaf,
en toen zij daarmee de pompoen
maar eventjes een tikje gaf,

was in een gouden staatsiekoets
de vrucht veranderd, op zelfde stond.
“Kijk nu eens in de muizenval,”
zo klonk het weer uit Feeënmond.

“zes witte muisjes zijn er in!”
En nauwelijks raakt de staf die aan,
of Assepoester ziet verbaasd
zes fraaie schimmels voor zich staan.

Maar wie die nu besturen zal?
Een rat zat in de klem; dat dier
wordt door de vriendelijke Fee
herschapen in een hofkoetsier.

Twee hagedissen werden mee
twee knechts in fonkelnieuw livrei,
en dat stond deftig, want nu zat
op elke tree dus een lakei.

Toen raakte met haar toverstaf
de Fee het armelijk jakje aan
van Assepoester, en nu kon
zij stellig wel naar ’t feest toe gaan,

want blauw fluweel met echte kant,
heel rijk bestikt met zilverdraad,
en dan een kanten overkleed,
zo was op eens haar balgewaad.

“Nog eventjes geduld, mijn kind!
Je kunt op sloffen toch niet gaan?
Hier zijn twee glazen muiltjes; zie
die zijn eerst fijn! – trek die eens aan!”

zo sprak de goede Fee, en gaf
de muiltjes ’t meisje in de hand,
en met die wonderschoentjes aan,
was geen prinses zo mooi in ’t land.

“Zie zo, nu kun je gaan naar ’t bal;
maar denk er aan: te middernacht
dan moet je thuis zijn, want, mijn kind!
niet langer duurt mijn tovermacht;

en ook: pas op je muiltjes goed,
want zo je er een verliest, och heer!
dan ben je opeens je rijkdom kwijt,
en Assepoester als weleer.”

“‘k Ben vast terug vóór ’t twaalven slaat,”
zei ’t meisje, “beste petemoe!”
En, hup! daar wipte ze in de koets,
en reed naar ’t hof des konings toe.

wat boog men diep, toen in de zaal
die vreemde jonkvrouw binnentrad.
Geen dame droeg zo’n prachtig kleed,
geen enkele die zo’n kapsel had.

Haar zusters zelfs, ze negen voor
onze Assepoester keer op keer,
en al de heren van het hof
bewonderden haar evenzeer.

ook kwam de kroonprins naar haar toe,
en vroeg haar hoffelijk ten dans,
en Assepoester was op ’t feest
het middelpunt van eer en glans.

Dat bal! die avond! ’t leek een droom;
en de uren vloden vliegensvlug;
Maar ’t slaat kwartier voor twaalven hoor!
nu haastig dus naar huis terug.

Daar zat zij in haar jakje weer,
in ’t hoekje van de haard bij de as,
alsof er niets met haar gebeurd,
niets vreemds haar overkomen was.

Al gauw kwamen ook haar zusters thuis,
en die hadden een druk gesprek
over een vreemd prinsesje,
en haar middernachtelijk vertrek.

En Assepoester hoorde ’t aan ;
maar zweeg, al lachte ze in haar geest.
zij dacht: je moest eens weten, dat
ik dat prinsesje ben geweest!

En d’andere dag werd aan het hof
’t verjaringsfeest weer voortgezet;
en wie verscheen er in de zaal
weer even rijk gekleed en net?

onze Assepoester… en de prins
geleidde haar opnieuw ten dans.
Hij was verrukt door haar gelaat,
dat straalde en blonk van blijde glans.

En heel de avond walste hij
met haar alleen, en zei: “Ik zou
u, lieve jonkvrouw! toch zo graag
altijd aanschouwen, wordt mijn vrouw?”

Maar toen de kroonprins dat zo zei,
sloeg juist de klok al zacht: tik! tik!
’t was de voorslag van twaalf uur;
en Assepoester, bleek van schrik,

vlood heen zo snel zij lopen kon;
maar door haar vreselijke spoed,
viel op de trappen van ’t paleis
één muiltje van haar voet.

De kroonprins liep haar hijgend na;
en vond het muiltje. Hij riep vol rouw:
“Hoe vind ik haar? wacht! ‘k weet het al:
wie ’t muiltje past, kies ik tot vrouw.”

Nu was er op het hele bal
geen dame jong of oud,
die niet beproefde om ’t aan te doen.
Elk had toch graag de prins getrouwd.

Maar niemand paste ’t muiltje…
Toen gingen door het ganse land
de kroonprins en zijn dienaars rond,
het glazen muiltje in de hand.

maar hoe ze pasten dag aan dag,
bij edelvrouw of bij boerin,
geen voetje, schoon men duwde en wrong,
kon ’t wonderlijke schoentje in.

zo kwam de kroonprins met zijn stoet
ook bij de zusters. “Dames,” zei
de prins, “misschien gelukt het u.”
Maar ’t muiltje paste geen van bei.

Daar zag hij in een hoekje van
de kamer Assepoester staan,
in ’t armelijk jakje en heel bedeesd.
“Kom, meisjelief! pas ook eens aan!”

sprak de kroonprins… en ofschoon
de zusters spotten, heimelijk kwaad,
zij zat reeds op een stoel,
en – ’t muiltje past haar inderdaad!

Je kunt begrijpen hoe verstomd
men naar onze Assepoester zag:
en hemeltje! daar haalt ze op eens
het andere muiltje voor de dag.

En plotseling veranderde
haar schamel kleed geheel en al,
zij werd weer ’t mooi prinsesje,
de koningin van het bal.

wat was de kroonprins in zijn schik!
verdwenen was zijn rouw!
En weinig weken na die dag
werd Assepoester zijn vrouw.

En zij vergaf uit heel haar hart
haar zusters ’t doorstane leed;
Maar wie zij ’t meest in waarde hield,
dat was de Fee, haar goede peet.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten