Home / Voordrachten / De kwakzalver op zijn stellage

De kwakzalver op zijn stellage


Hoo, hoo, zie zoo!
Hier is de kunst in folio,
Komt hier maar ras, al wie wat schort,
Opdat gij gauw geholpen wordt,
Hier is geen Doctor of Alchemist,
Al had hij nog zooveel verkwist.
En ook geen meester Chirurgijn,
Noch Anatonus Practizijn,
Wiens groote kennis compareert,
Bij ’t slechte wat ik heb geleerd.
Want mijns gelijken van verstand,
Was nimmer in het gansche land.
’t Zijn al den brui maar broddelaars,
Geen een van allen kan wat raars.
Maar ik alleen, ik ben de man,
Daar heb ik veel attesten van.
Wat land heb ik al niet bezocht?
Ja waar geen schrijver ooit om docht.
Wat er vandaan komt is gewis,
Dat er geen vergif of drek in is.
‘k Heb al de wereld door mijn kunst,
Betoond een wond’re menschen gunst.
Van klein tot groot, van jong en oud,
Vermits mij alles wordt vertrouwd.
Geen accident dat ik niet strak
Of in ’t kort help met gemak.
Geen plaag ter wereld is zoo groot,
(Behalve maar alleen den dood)
Die niet voor mijn expertement
Moet wijken als ’t er komt omtrent.
Wat praat ik nog, is ’t laatst nog niet,
In ’t Keizerrijk Japan geschied,
Daar was een neger, die was maar,
Gehouden midden van elkaar,
Door hoofd, door borst, door buik en al
Door harnas, lever, long en gal.
Zoodat die kerel bij mijn kiel,
Daar aan twee stukken nederviel.
Ik liep ten eerste naar het Hof,
En vroeg den Keizer om verlof,
Wijl ik hem toone wou dat ik,
Voor geenerlei kwetsuren schrik.
Hij gaf mij straks consent, zoodat
Ik niet lang bij den Keizer zat,
Maar liep zoo vaardig als ik kond’
Daar ik die vent nog liggen vond.
Doch ik had er niet bij geweest,
Of de arme duivel gaf den geest.
Ik kan niet zeggen hoe ’t mij speet
’t Is mij helaas zoo waar nog leed.
Dat ik hem als ’t hem was gedaan,
Niet straks genas van stonden aan,
Zoo had de kerel nog geleefd,
Dit is de kunst die niemand heeft.
Als ik en zoo al mijn doen,
Geen Meester in het land zoo koen,
Die bij hem die courage vindt,
Daar hij zich dat maar onderwindt.
Mijn dingen die zijn altijd goed,
Ik help er veel op staanden voet.
Geen smeerlap, hoe hoog ook in staat,
Die zich niet op mijn kunst verlaat.
Waar dat je komt, maar hier omtrent,
Is al mijn kunst nog onbekend.
In Kapadocie kwam ik lest,
En ziet daar was een groote pest.
Maar die mijn medicijnen maar
Gebruikte, die leed geen gevaar,
Ik lag ’t op een kooltje vuur,
Daarin bestond de heele kuur.
De lapot is preservatief,
En maar een schelling kost een brief.
Ik zweer dat geen medicament,
Ooit in de wereld is bekend,
Als ’t gene dat u voor u ziet.
Het vraagt naar al de ziekten niet,
’t Zij in, buiten aan het lijf.
In Barberije was een wijf,
Die had de kanker in de borst,
Zoo vrees’lijk dat geen meester dorst
Die vrouw genaken van den stank.
Die had geduurd, wie weet hoe lang.
Ik smeerde haar van dit wat aan,
Probatum est, het was gedaan.
De groote Turk had naar ik meen,
Onlangs het vuur nog in zijn been.
Zijn doctor zwoer bij Mohamed,
Dat been moest worden afgezet.
Maar ik kwam juist daar regt van pas,
Eer dat men daarmee bezig was.
Ik zei terstond het heeft geen nood,
En ’t heele been dat was al dood.
Daar slechts een ogenblik drie, vier,
Deed ik daarmee op mijn manier.
En daarmee was het been fiat,
Zoodat hij heenging op een pad.
In Lapland vond ik een Polak,
Die liep gedurig aan de kak,
Zoodat hem eind’lijk waar hij ging,
Een faamdarm uit zijn aarsgat hing.
Ziedaar ik zweer je bij mijn keel,
Hij had dat eindje darm te veel.
En zoo sneed ik met mijn mes,
Knaphandig van zijn poortevlees,
En naaide ’t bij den akramast,
’t Geen binnen bleef aan ’t aarsgat vast.
Het is een kunst die geen doctoor,
Mij na zal doen, ‘k doe ’t hem voor.
‘k Vond ook te Neurenberg een meid,
Die raakte zeer veel wormen kwijt,
Maar een die kroop haar om het hart,
Dat baarde haar een groote smart.
Ik gaf haar hier wat van in ’t lijf,
Te droes wat scheet dat vrouwmensch stijf.
‘k Meen dat de worm naar mijn geloof,
Wel drie maal door de glazen stoof.
Wie doet mij deze kunst eens na,
Die spreekt terwijl ik hier nog sta.
Ik zeg ronduit dat mijns gelijk
Nooit was in enig Koninkrijk.
Dus ben ik wijd en zijd vermaard,
Wiens weerga nimmer was op aard;
‘k Bereidde op alle wijs den steen,
Gelijk de boeren turf uit veen.
En dat ik daar geen goud van maak
Dat doen ik maar om deze zaak,
Het goud wordt nu als goud gespaard
En dan was ’t ligt niet zooveel waard.
Al wat men heeft in overvloed,
Dat schopt de wereld met den voet!
Ja in de Apotheek is geen urgent
Of ’t was mij overlang bekend.
Want ik ben door en door geleerd,
En daarom ook gepromoveerd.
Maar hier in dit land niet, o neen!
Hier is promotie te gemeen.
Ik reis, ik zwerf van land tot land
En daardoor krijgt een man verstand,
Geen landschap waar men ooit van leest,
Waar ik niet dikwijls ben geweest.
‘k Heb Europa, Azië, Afrika,
Amerika op Zutphen na,
Doorreist; te Montfoort zonder liegen,
Zag ik een meid die niet kon wiegen,
Maar toen ’t water zijn aanvang nam,
De steen moest weg als was ’t een dam.
Al was het zelfs een land,
Dat als een oven brandt,
Het onbekende Zuiderdeel
Is mij bekend in zijn geheel.
Daar vindt men ’s winters ooijevaars,
Daar is de walvisch stekelbaars,
Die aan de hoek gevangen is.
Men vindt daar vrij wat groote visch,
Die braadt of bakt men in een pan,
En wie het lust die eet daarvan.
Een man at daar een pan vol op,
Te droes wat had dat volk een kop,
Want ieder mensch is daar een reus,
Een roede lang was ieders neus,
En die is ook naar ’t lijf te klein,
Maar in dat land is lekk’re wijn.
Dien zag ik schenken in een glas,
Juist in een stad waar ’t kermis was.
Een kind dat nog geen tandjes had,
Was daar zoo groot als Goliath,
Het had een stem gelijk een koe,
Het schreeuwde als ik weet niet hoe.
Daar was een Universiteit,
Veel beter dan een Christenheid.
Daar groeit en bloeit de wetenschap,
En stijgt tot op de hoogste trap.
Daar werd ik op een dulio
Gepromoveerd in folio.
Kaar kreeg ik mijn promotia,
Mijn thesus was lottocia.
De stad alwaar dit is geschied,
Heet Polshoek, maar die ken je niet.
Daar hangt de wereld bij me zool,
Met een eind aan de Zuiderpool,
Gebonden met een touw, dat daar
In ’t land gevlochten is van haar.
Daar klom ik eens bij en zag
Waar ’t land van Winjewanje lag,
Daar trok ik toen naar toe en vond,
Er vele menschen ongezond,
Die ik door ’t lapus al de brui,
Herstelde tot gezonde lui.
Ik trok naar Bokstehoe te voet,
Alwaar de droes de turf opdoet,
En door den sterken zwavelstank,
Komt daar pest, zij leven lang.
Hier klom ik op een griffioen,
Die daar zoo mak werd als een hoen.
Ik reed naar Evai Ponoma,
(Daar ’s aars de Zoma Pordea),
Waar nooit een duivel is geweest.
Daar kwam ik op dat makke beest
En zag, al had ik ’t nooit geloofd,
Vier Russen en wel zonder hoofd,
Met mond en oogen op de borst,
Waar ik niet tegen spreken dorst,
Zoodat ik met mijn vogel vloog,
Naar boven toe, wie weet hoe hoog.
Ik kreeg een duisling bij mijn kiel,
Zoodat ik van den vogel viel.

Hansworst spreekt:
Wat sakkerloot was dat een leugen!
Al wie het hoort die spreekt het tegen!
Ik ben Hansworst maar g’loof dat jij,
Ook al dat andere liegt er bij.
Gij pocht en snorkt zoo van uw kruiden,
Maar wacht ik zal ’t aars beduiden,
Gij komt wat raffelen en praten,
En als gij maar uw voordeel vindt,
Bedriegt gij zelfs uw besten vrind.

De Kwakzalver spreekt:
Vertrek Hansworst, zijn dat gedachten,
Durft gij uw Meester zoo verachten!
Hondsvot en vagebond ziedaar!
Ik zweer voor ieder openbaar;
Als mijn medicamenten zijn,
Niet goed geweest voor groot en klein,
Dat dan mijn paarden aldaar,
Maar vallen aan stukken van elkaar.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten