Home / Voordrachten / Het glazen oog
1651

Het glazen oog


In oud Schiedam, gij kent die stad,
Waar uit het graan zo menig vat,
Jenever wordt geboren.

Daar leefde een oud, voortreffelijk man,
Maar dat elk gebeuren kan,
Hij had een oog verloren.

Maar hoor hoe hij het publiek bedroog,
Hij kocht, heel slim, een glazen ook,
En plaatste dat naast het goede.

En als den tijd van slapen was,
Lag hij het kunstoog in een glas
Gevuld met regenwater.

Eens ’s nachts kreeg hij fameuse dorst,
Op zuurkool en op varkensworst,
Maar nu maakt hij een flater.

Want ziet hij neemt hetzelfde glas,
Waarin het oog gelegen was,
En slokt het meê naar binnen.

Terstond werd hij het abuis gewaar,
Hij wendt van schrik zich hier en daar,
En roept: “waar zijn mijn zinnen!”

Hij was er deerlijk meê gefopt,
De doortocht was totaal verstopt,
Hij kon niet meer purgeeren.

Het hielp niet of hij al pruimen at,
Het glazen oog zat voor zijn gat,
Hij kon niet meer laxeeren.

In het eind wil hij zich een klisteer
Daar was geen ander middel meer,
Dan een lavement te zetten.

De Chirurgijn verschijnt, hij past en mikt,
Maar denkt eens vrienden hoe hij verschrikt,
Als hij de bus wil zetten.

Hij ziet voorwaar een glinst’rend oog,
Dat hem, waar hij zich ook wenden moog,
Gestadig blijft begluren.

Dat heb ik nog nooit beleefd,
Dat iemand van achter kijkers heeft,
Om op mijn werk te turen.

De man verschrikt door ’t misverstand,
Rolt lachend door ’t ledekant,
En drukt door het lachen, dat het oog,

En nog iets door de opening vloog,
En toen was hij genezen.



(Tekst van circa 1867, uit het 'Versenboek')

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten