Home / Voordrachten / Het kerkhof

Het kerkhof

Met dank aan Hanneke Peters voor het insturen van de tekst

De treurige geschiedenis die ik u nu ga vertellen,
Bevat de lotgevallen van vier varensgezellen.
Maar ze is zo treurig, ’t is goed dat u het weet,
Houdt dus bij voorbaat uw zakdoek gereed
Om de tranen van uw facie te drogen.
Want wie dit aanhoort met kurkdroge ogen,
Het is niet om te vitten,
Maar die heeft geen hart in zijn ribbenkast zitten.
Verbeeldt u een zee, zonder eind of begin
En op die zee ’n boot met vier mannen erin,
Die dagen lang op de baren reeds dobberen,
Omgeven door haaien die hen op willen slobberen.
Met uw vlugge verstand wordt de zaak u reeds helder,
Hun schip dat leed schipbreuk en ging naar de kelder.
Maar ze waren tijdig in ’n bootje gestapt
En zo met z’n vieren aan de dood net ontsnapt.

Zo zwierven zij zonder een stukje eten,
Want dat hadden zij in de hurrie vergeten.
Alleen ’n vat water was medegenomen,
Zodat zij van dorst niet om hoefden komen.
Vol zaligheid lurkten zij om beurten aan het vat,
Al hadden ze liever “Hulstkamp” gehad.
Zo zwierven Jan, Japik, Krelis en Piet
In het bootje en tuurden in het eindeloos verschiet,
Of niet een schip tot hun redding kwam dagen,
Want de honger begon aan hun magen te knagen.
Toen zei de oudste, de volmatroos Piet:
“Mannen, zo kan het nu langer toch niet.
We hebben ze zonder te bakken of stoven,
De zolen van onze schoenen gekloven.
Mijn maag kruipt van honger in mijn slokdarm naar boven,
Dus één van ons vieren moet eraan geloven.”

Want het is bij een schipbreuk gebruik moet je weten,
Dat de één door de ander wordt opgegeten.
Zo gezegd, zo gedaan en het lot viel op Jan,
Die zei heel gemoedelijk: “Ik ben bakkie an,
Ik wens jullie allemaal smakelijk eten.”
En in twee dagen was Jan finaal opgegeten.
En weer ging men loten en het lot viel op Piet,
Dat is ’n ouwe taaie en vet was-ie niet.
En na vier dagen sloegen Japik en Krelis,
De laatste karbonade van Piet in hun melis.
Toen keek Krelis naar Japik en Japik naar Krelis
En ieder dacht: “Ik geloof dat de ander teveel is.”
En Krelis zat Japik al steeds te verwijten,
Dat-ie net keek of ie hem een stuk uit z’n derrière wou bijten.
Toen zei Krelis: “Eén van ons gaat naar de haaien,
Eerlijk duurt het langst, dus laten we er om raaien.”

En met de twee botjes die van Piet waren overgebleven,
Raadden ze samen, even of oneven.
En Japik verloor het en vijf hele dagen,
Zat Krelis op Japiks stoffelijk omhulsel te knagen.
Hij smaakte naar Rum en slechte tabak,
Maar bij zo’n gelegenheid heb je daaraan lak.
De zesde dag had hij niets meer te knabbelen
En zat zowat aan zijn eigen scheenbeen te sabbelen
En dacht: “Komt er geen schip om mij op te pikken,
Dan blijft er niets anders over om mezelf op te bikken.
De zevende dag sloeg de honger op zijn zinnen
En juist wou hij aan zijn grote teen beginnen,
Toen hij door een groot stoomschip werd gered
En vijf dagen later aan wal werd gezet.

Eerst deed hij aan de reder van het schip zijn verslag,
Nam een paar borreltjes en de volgende dag
Deed hij verslag wat er met de mannen was geschied
Aan de vrouwen van Japik, van Jan en van Piet.
Hij sprak: “Dames, ik ben geen man die woorden verbeuzelt,
Ik heb jullie mannen op zee opgepeuzeld.
Ik zeg die boodschap nu liever maar dalijk,
Dan nemen jullie het me zeker niet kwalijk !”
“Waar zijn onze mannen ?” klonk het onder getier
En Krelis klopte ferm op zijn buik en zei: “Hier !
Hier rusten Jan, Japik en Piet, de drie braven,
Ik heb ze één voor één in mijn buik begraven.
Ik zeg het vol weemoed, o treurende gaden,
Mijn buik is het kerkhof van mijn kameraden.”

En na een periode vol huilen en snikken,
Bedaarden de vrouwen en met troostloze blikken,
Bekeken ze Krelis van boven tot onder,
Die buik met hun mannen, het leek hun een wonder.
Toen trad de oudste vrouw uit hun midden
En zei: “Krelis, mogen we op het kerkhof komen bidden ?”
En Krelis, blij dat de eerste smart was gestild,
Zei: “Zeker, je komt maar zo vaak als je wilt !”

Na deze concessie
Trokken de vrouwen iedere dag in processie,
Naar Krelis zijn woning en naar oud gebruik,
Knielden zij neer op Krelis zijn buik
En baden ’n schietgebed voor de drie braven,
Hun mannen, die in die buik lagen begraven.
En zeiden ze eindelijk: “Nou Krelis we gane”,
Dan was het kerkhof kletsnat van de tranen.

Het eind dat zal ik u vlug mededelen,
Die bidderij begon vriend Krelis te vervelen.
En toen de vrouwen op zekere dag weer op kwamen dagen,
Schrokken zij van het tableau dat ze zagen.
Want Krelis had zich in zijn bedstee opgesloten
En op zijn buik hing een bord:
KERKHOF WEGENS SCHOONMAAK GESLOTEN

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten