
Het windje steekt op, hoor het roept ons naar zee,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho!
Neem afscheid mijn jongen:
De boot ligt al reê,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho!
We hupp’len met ’t scheepjen de haven blij uit,
En keeren van avond beladen met buit
Terug naar het land, terug naar het land.
De kabb’lende golfjes bespatten het boord,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho!
Het scheepsvolk zingt vroolijk,
Zooals het behoort,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho!
De wind blaast in ’t zeil, dat zich bolt om de mast,
De schipper houdt stevig den helmstok maar vast
En tuurt over zee, en tuurt over zee.
En straks, als het net zwaar wordt binnen gehaald,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho !
Dan wordt er door Janmaat niet langer gedraald,
Jo – ho, Jo – ho, Jo – ho!
Zijn hart trekt naar moeder, naar vrouw of naar kind,
Naar ’t huisje, waarin hij gezelligheid vindt,
En rust na het werk, en rust na het werk.