Hoort vrienden, hoort een lied,
Dat duid’lijk zal verklaren,
Wat eenmaal is geschied,
Voor meer dan duizend jaren.
Toen ’t oud en grijs Stavoren,
Nog bloeid’ op Frieslands grond;
En van zijn macht deed horen,
De hele wereld rond.
Daar in die rijke stad,
Die jaarlijks duizend schepen
Belaân met ’s werelds schat,
Haar haven in zag slepen.
Daar leefd’ in roem en ere,
Een rijke weduwvrouw,
Wier voorbeeld ons zal leren,
Hoe hoogmoed komt in rouw.
‘Geen ijzer, neen, maar goud’,
Zo sprak zij, ‘sier’ mijn woning’.
En ’t huis, voor haar gebouwd,
Scheen ’t woonhuis van een koning.
’t Was al wat d’ ogen zagen,
Vol vorstelijke praal;
En hoeft men meer te vragen?
De stoep was van metaal.
De leuning was zeer schoon,
Uit louter goud gedreven;
De deurknop scheen een kroon,
Met paarlen als omgeven,
En brede zilv’ren platen,
Geklonken aan den grond,
Bedekten al de straten,
Zo ver haar woning stond.
Daar treedt een zeekapitein
Haar bij de haven tegen.
‘Wat’, sprak zij, ‘zal het zijn?
Wat schoons hebt gij verkregen,
Wat heerlijks brengt gij mede
Uit overzees gebied?
Uw schip ligt op de rede,
Maar hoe, gij antwoordt niet!’
”k Heb immers u gelast,
Het kostelijkst in te laden,
Wat rondom de Oostzee wast,
En ’t oog hier kon verzaden.
Wie zich aan prijs moog’ storen,
‘k Vraag nimmer wat het geldt;
Hoe? de Weduw van Stavoren,
Zij niet teleurgesteld.’
”k Bracht tarwe naar uw zin,
Als edelst’ wat wij vonden;
Aan stuurboord kwam het in,
Zoveel wij laden konden.’
‘Hoe?’, gilt zij, dol van zinnen,
‘Hoe, tarwe, lage guit!
Bracht gij ze aan stuurboord binnen,
Zo werp ze aan bakboord uit.’
Helaas, het heerlijk graan,
Werd in den vloed geworpen.
Een grijsaard zag het aan,
Uit een der naaste dorpen,
‘Beef’, zei hij, ‘beef, o Vrouwe,
Misschien lijdt ge eens gebrek’,
‘Dat nooit dit stuk u rouwe.’
‘Zwijg’, sprak zij, ‘grijze gek.’
Zij lachte en greep een ring
En wierp met luid geschater,
Terwijl zij henen ging,
Hem weg in ’t woelend water.
‘Kijk’, riep zij, ‘dwaze kerel,
Eer geeft de zee weerom
Deez’ schone ring met paarlen,
Eer ik tot armoe kom.’
Het duurde een dag of acht,
Toen werd op haar verlangen
Een grote vis gebracht,
Zo pas uit zee gevangen.
Maar sidd’rend zonk zij neder,
Want reeds bij de eerste snee;
Vond zij haar ring nu weder,
Geworpen in de zee.
Daar treedt een dienstknecht in:
‘Uw schepen zijn verloren,
De zee zwolg alles in
God’s wraak rust op Stavoren’.
Een and’re knecht stuift binnen
En biedt een brief haar aan:
‘God!’ gilt ze, dol van zinnen,
‘Mijn glorie is vergaan’.
Beroofd van goed en geld,
Veracht van wie haar kende;
Was ze, als ’t geschiedboek meldt,
Ten prooi aan alle ellende.
Nog doet de nazaat horen,
Der hovaardij tot les;
Het Vrouwtje van Stavoren,
Stierf als een bed’lares.
Nog ziet men aan het strand,
Zo rijk in vroeger dagen;
De haven gans verzand,
Een zee van halmen dragen.
Maar ledig zijn die aren,
Geen korrel lacht u aan;
Als blijk, wat hier voor jaren,
God’s almacht heeft gedaan.
Ja, hoogmoed wordt verneêrd,
Is wisse val beschoren.
Wij hebben ’t hier geleerd,
Door ’t Vrouwtje van Stavoren.
Wilt, vrienden, er aan denken,
Wat ook het lot u bied’:
’t Is God, die ’t u wil schenken,
En hoogmoed past ons niet.
Zij ziet een schipper aan het strand
En vraagt met klagen en met zuchten:
‘Och, neem mij mee naar een ander land’;
‘Kom’ sprak hij ‘dwaze vrouw,
Uw last zal hier de bodem drukken,
Toon gij uw echt en waar berouw,
Mijn schip mocht eens verongelukken.’
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.