 
                 
                 
                    Eens ging ik langs het lage riet,
 Dat ruisen kan en anders niet,
 Toen langs mijn pad een herder kwam,
 Die één van deze halmen nam,
 En die besnoeide en besneed,
 En maakte tot zijn dienst gereed.
 Door dit gekorven rietje, dat
 Als dood hij in zijn handen had,
 Die stemmeloze stengel, zond
 Hij straks de adem van zijn mond,
 En als hij blies, zo zong het riet,
 En, als hij zweeg, verstomde ’t lied:
 De zoete, pas ontwaakte stem
 Bestond en leefde slechts door hem.
 Zo gaf ik gaarne wens en wil
 In ’s Heren hand en hield mij stil.
 Zo dan, als door een rieten fluit,
 Bij zwijgend eigen stemgeluid,
 Gods adem door mij henen blies,
 Hoe grote winst bij klein verlies!
 
                     
                