
Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeiende jeugd,
Wat mort gij, wat noemt gij
De spijtigheid deugd!
Wat keert gij
En weert gij
De listige min
Van rijpende boezems?
Hij raakt er toch in!
De kruiper,
De sluiper
Houdt ijverig de wacht.
Hij ligt op zijn luimen,
Bij dage, bij nacht!
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom;
Twee achjes,
Twee lachjes,
Hij’s binnen de guit!
En duizend sermoenen …
Hij is er niet uit!