Wanneer ik ’s middags op ’t kantoor
Mijn dagtaak heb volbracht,
Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
Welk schouwspel mij daar wacht:
Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
De kind’ren jub’len aan mijn voet.
Dan zetten wij ons aan de dis
Met schotels volgelaân,
En wachtten rustig tot de meid
De soep heeft opgedaan,
En bidden dan de Vader stil
Of Hij de spijzen zeeg’nen wil.
Eéns, toen ik juist beginnen wou,
Met dank tot God in ’t hart,
Toen hoorde ik van mij lieve vrouw
Een kreet van spijt en smart;
En ziet! wat was er aan de hand?
De soep! de soep was aangebrand!
Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
En zie mijn weêrhelft aan,
Toen rijs ik van mijn zetel op
Om naar haar toe te gaan;
Ik kus en kus haar blij te moe –
De kind’ren zien verwonderd toe.
‘O, teedre gade!’ zeg ik dan,
‘Ik wil niet dat ge schreit,
De soep zal ‘k eten als een man,
Met stille dankbaarheid:
De Heer die onze nieren proeft,
Weet ook wel wat de mens behoeft!’
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.