Beroemdheden8



 

Fons Jansen

(met dank aan Liesbeth de Nijs)

(klik op de plaatjes om te vergroten)

Fons Jansen debuteerde in 1962 met het programma ‘De lachende Kerk,’ waarin hij de rooms-katholieke Kerk een spiegel voorhield  Hierna volgde het oecumenisch getinte ‘Hoe meer zielen’(1965). Daarna koos Fons Jansen voor meer algemeen cabaret o.a. ‘3 x andermaal’ (1968), ‘Kwartetten’ (1970), ‘Fons Jansen 5′ (1975) en ‘Zullen we handhaven’ (1980).

In de loop der jaren werden zijn aanvankelijk milde grappen aanmerkelijk sarcastischer van toon, maar een geëngageerd politiek cabaretier was hij niet. Fons Jansen was meer een tekstschrijver, die achter zijn bureau allerlei woordspelingen bedacht, dan een theaterman. 

In 1984 stopte hij met optreden, na meer dan 3.600 solovoorstellingen. Uitgeverij Gottmer bracht verschillende boekjes van zijn hand uit waaronder: ‘Goedenavond, Dames en Heren’,  ‘De lachende kerk’, ‘Geloofsafval’ en ‘Hoe meer zielen’.

Fons Jansen kwam wat houterig over op het toneel, maar zijn rake teksten en woordspelingen maakte veel goed en hij trok dan ook volle zalen. 

Jansen, Alphonsus Paulus Johannes Maria

Fons Jansen, cabaretier (Bussum 12-10- 1925 – Hilversum 23-3- 1991). Zoon van Alphonsus Maria Fredericus Jansen, cellist, later muziekonderwijzer, en Katharina Maria Geis, concertpianiste. Gehuwd op 22-11-1950 met Cecilia Maria Theresia Verkleij (geb. 1924. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.

Fons Jansen was de vierde in een gezin van vijf kinderen. Hij kreeg een strenge rooms-katholieke opvoeding, waardoor zijn jeugd werd beheerst door angst. Als kind was hij steeds als de dood een zonde te begaan. De relatie met zijn ouders gaf hem weinig zekerheid. Zijn moeder kreeg, na de geboorte van het jongste kind, een postnatale depressie, waardoor ze voor de rest van haar leven in een psychiatrische inrichting terechtkwam. Met zijn vader had Fons geen gevoelscontact, hoewel deze beroepsmusicus hem wel vanaf zijn derde jaar meenam naar opera’s, operettes, concerten, toneel, revue, cabaret en film.

Toen Fons in 1929 tijdens een middagvoorstelling de legendarische theaterclown Buziau zag, wilde hij ook aan het toneel, maar dat mocht niet van zijn vader. Ongewild begon Fons op school al met zijn ‘opleiding’. Op het door de jezuïeten geleide Ignatiuscollege in Amsterdam was hij een onzeker jochie dat gepest werd, maar hij leerde verbaal van zich af te bijten door grappen, anekdotes en verhalen te vertellen. Hij vond er afleiding in toneelspel en muziek.

Nadat hij in 1944 het diploma HBS-B had behaald, wilde Jansen niet verder leren, want hij haatte het schoolsysteem hartgrondig. Om aan de Arbeitzeinsatz te ontkomen zat hij tot mei 1945 ondergedoken in Amsterdam.

In 1945 kwam hij als nieuwslezer terecht bij de Radio Nieuwsdienst van het Algemeen Nederlands Persbureau. Hij verhuisde toen van Amsterdam naar Hilversum. Maar al na een jaar moest hij hier weg om zijn militaire dienstplicht te vervullen. Hij volgde de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Daar kreeg hij verlof om gedurende de helft van de week als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst te werken. In 1947 behoorde Jansen tevens tot de medeoprichters van het blad G3. Goede Geestgemeenschap in Leger en Luchtmacht , een kritisch opinieblad ten aanzien van de katholieke geloofs- en zedenleer zoals die tot dan toe gangbaar was. Het blad, aanvankelijk alleen bestemd voor militairen, werd heel populair en telde in zijn topjaren 100.000 lezers. Bij G3 werd Jansen allengs een (kritisch) schrijver. Als redactiesecretaris van dit blad – van 1947 tot 1964 – werkte hij door middel van zijn voor een groot publiek toegankelijke taal mee aan het emancipatieproces van de katholieken.

In 1948 werd Jansen als tweede luitenant naar Nederlands-Indië gezonden, waar hij veel radiowerk deed. Naïef als hij toen nog was, kwam hij er pas daar met een schok achter dat hij moest meewerken aan een verkeerde zaak. Hij voelde zich bedrogen en ook het militarisme zou later in zijn theaterprogramma’s van hem een paar stevige ‘douwen’ krijgen.

Terug in Nederland – in mei 1950 – en uit militaire dienst pakte Jansen de draad weer op als medewerker bij G3 en als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst. Hij ging toen weer in Hilversum wonen. In 1954 verruilde hij de laatstgenoemde functie voor die van gespreksleider bij het katholiek vormingscentrum voor de landmacht ‘Waalheuvel’ te Ubbergen bij Nijmegen. Bij de geestelijke verzorging van de militairen liet Jansen, samen met andere gespreksleiders, intuïtie en gevoel toe. Hij onderging daarbij sterk de invloed van de vernieuwende filosoof Luud Stallaert, die de gespreksleiders van ‘Waalheuvel’ lessen in wijsbegeerte gaf.

Eind jaren vijftig begon bij Jansen de twijfel te knagen; hij ging zich vragen stellen over het geloof en voelde zich door de kerk bedrogen. Gevoelens als onzekerheid, angst, twijfel, woede en mededogen voor allen die er met hem ‘ingetuind waren’ gingen bij hem een steeds belangrijker rol spelen. Samen met Stallaert schreef hij enkele boeken, waarvan het eerste de veelzeggende titel Onze honger naar oprechtheid (1958) droeg. Op verzoek van uitgever Paul Brand publiceerde Jansen zelfstandig tussen 1950 en 1963 een zevental boeken over liefde, huwelijk en seksuele voorlichting.

In 1960 ging hij werken bij de Radio Nederland Wereldomroep. Hier ontmoette hij Michel Plemper, een collega die in de jaren daarna een belangrijke rol zou spelen bij de vorming van Jansens carrière. Michel Plemper speelde piano en had een geluidsinstallatie. Bovendien had hij een auto. Fons vroeg Plemper na enige tijd of hij mee wilde doen aan een experiment. Hij had bedacht dat de lezingen die hij nog steeds gaf, zich uitstekend leenden voor cabaret en daarbij kon hij Plemper goed gebruiken. Plemper werd de technicus, pianist en chauffeur, die het Fons mogelijk maakte het land in te trekken. Samen met Hans Scheltema, een andere collega van de Wereldomroep, werden in korte tijd een aantal teksten van Fons op muziek gezet .

Op 6 mei 1962 ging de eerste voorstelling van ‘De Lachende Kerk’ van start. Een ecclesiagroep1 in Eindhoven had die avond een spreker besteld, maar kreeg in plaats daarvan een cabaretprogramma (in opbouw) voorgeschoteld. De voorstelling werd enthousiast ontvangen en er volgden nog veel meer voorstellingen.

Als medewerker van ‘Waalheuvel’ hield Jansen in de jaren tussen 1956 en 1960 ook lezingen in het hele land. Deze werden gaandeweg komischer, en de respons – de lach – inspireerde hem om de teksten niet meer voor te lezen, maar ze uit het hoofd te leren en er zo nodig een petje bij op te zetten. Zo ontstond zijn eerste cabaretprogramma, ‘De lachende kerk’, dat, na een serie besloten optredens, in 1962 in première ging. Later zei hij hierover: ‘Het theateroptreden is gegroeid uit de lezingen die ik … hield. Het zaallicht ging uit en het was opeens een conférence’ (NRC Handelsblad , 22-12-1988). Jansens gevecht in de jaren vijftig voor de humanisering van de kerk en tegen de neurotisering van het kerkvolk kreeg zijn definitieve vorm in dit programma.

Het succes van ‘De lachende kerk’ hing nauw samen met de na het Tweede Vaticaans Concilie ontstane kerkcrisis in Nederland. Aanvankelijk bestond zijn publiek voornamelijk uit lezers van G3 en fans van zijn lezingen. Maar ook anderen bleken geïnteresseerd. Jansen ‘schrok zich rot’ van al deze aandacht. Hij gaf in 1962 zijn baan bij ‘Waalheuvel’ op en nam zang- en bewegingslessen, zodat zijn optreden – in zijn eigen woorden – ‘niet te stuntelig’ werd.

‘De lachende kerk’ had eigenlijk maar één boodschap: ’twijfelen is toegestaan’. En het publiek van Jansen, dat net als hij was opgevoed met de boodschap dat twijfelen een zonde was, haalde opgelucht adem en uitte zijn frustratie in de vorm van daverend gelach. Jansen was geen ‘harde’ cabaretier, maar meer een observator.

Hij wilde aantonen hoe belachelijk het instituut ‘Kerk’ op bepaalde gebieden was en hoe dat instituut een hele generatie in verwarring had gebracht. Het programma zat vol met woordspelingen en grappen. Maar Jansen was meer dan een moppentapper. Hij was een strijder tegen de psychische terreur van de katholieke moraal zoals hij die had ondervonden, en wilde zorgen dat een volgende generatie die zou worden bespaard.

Ook Jansens tweede programma, ‘Hoe meer zielen’, waarmee hij van 1965 tot 1968 de schouwburgen en theaters langstrok, ging over de kerk. In 1968 verliet hij dit thema. ‘3 x Andermaal’ (1968-1971) ging over gezin en school en heeft een aantal klassiek geworden conferences opgeleverd, zoals ‘De schooljongen’ (‘Waarom laten ze je zo’n geschiedenisboekje uit je hoofd leren? Zijn ze dan uitverkocht?’) en ‘Mensen en stemmen’. Jansen nam het op voor het kind; de ouders kwamen er maar bekaaid van af.

Het vierde programma, ‘Kwartetten’, haalde tussen 1971 en 1975 maar liefst 644 voorstellingen. Toch was dit inhoudelijk het minst interessante, omdat het verhoudingsgewijs het minst te zeggen had. In zijn conferences was te merken dat Jansen werkte met een kaartsysteem: voor zijn teksten sorteerde hij zijn ingevingen als een ambtenaar op rubriek. Zo is ‘De kolonel’ een vrij willekeurige opsomming van legergrappen. De techniek van het aan elkaar ‘lassen’ van grappen heeft hij nooit echt onder de knie gekregen. Zijn beperktheden stak Jansen niet onder stoelen of banken. Hij somde in het openbaar zonder terughoudendheid op wat hij miste: de techniek van Wim Kan, de moed van Freek de Jonge en de veelzijdigheid van Herman van Veen.

Maar het competitiegevoel was hem vreemd, waardoor er van jaloezie geen sprake was. Jansen heeft nooit de beste willen zijn. Het vergelijken met anderen, al dan niet in cijfers of punten, was hem een gruwel. Dat hij op straat niet herkend werd, vond hij alleen maar prettig.

Jansens optredens waren iedere avond uitverkocht, maar de televisie meed hij. Hij gaf pas toestemming de video-opnamen van al zijn shows uit te zenden toen hij afscheid genomen had van het theater. Ten tijde van zijn optredens met het relatief oppervlakkige Kwartetten ontstond bij hem het idee iets te gaan doen met een grote liefde: de klassieke muziek.

Hij speelde in die periode twee ’tussendoortjes’: ‘Ongewoon recital’ (1973-1974), waarin hij één avond per week eigen teksten zong op melodieën van Schubert, Schumann en Mozart, en ‘Kleintje Kunst’ (1976-1977) met actrice Henny Orri, dat bestond uit volksliedjes van Brahms op teksten van Jansen. Men zou dit zijn ongecompliceerde periode kunnen noemen.

Jansen voelde echter dat hij met zijn milde, op de lach gerichte programma’s zou vastlopen. Hij durfde op het toneel niet te zeggen wat hem echt bewoog, en zijn gevoeligste en ‘diepste’ liedjes voerde hij niet uit. Jansen ging in groepstherapie, en toen hij van 1975 tot 1980 met zijn vijfde programma, ‘Fons Jansen 5’ kwam, werd er een duidelijk andere toon gezet: venijnig en scherp. Al in het eerste lied, ‘Ken je die grap van die Surinamer’, vroeg hij aandacht voor de onachtzame wijze waarop Nederland met zijn overzeese gebiedsdelen omging.

Hij streek met dit nummer tegen nogal wat haren in. Het Christen Democratisch Appèl (CDA) kreeg er flink van langs in ‘Een ander CDA-lied’, en de kerk werd niet alleen bespot, maar ook stevig gekritiseerd. De dood zou vanaf dit programma een steeds grotere rol gaan spelen, en Jansen droeg hoogst persoonlijke gedichten voor, die hij voorheen alleen in boeken zou hebben opgenomen. Het daaropvolgende programma was het grimmigst. ‘Zullen we handhaven ‘(1980-1984) zat vol maatschappijkritiek, en ook stelde Jansen zichzelf ter discussie. Hij had het vermoeden dat het zijn laatste theaterprogramma zou worden, en dat vermoeden bleek juist.

Jansen wendde zich weer tot het schrijverschap en hield weer lezingen. In een interview zei hij hierover. ‘Ik ben altijd half schrijver en half speler geweest, waarbij de schrijfhelft mij dierbaarder was’ (NRC Handelsblad , 22-12-1988). Hij vond het een logische kringloop: klein beginnen – groter worden – klein eindigen. Na 1984 bundelde hij zijn voor dag- en weekbladen – onder andere Hervormd Nederland – geschreven columns en aforismen. De ontwikkeling die hij doormaakte verwoordde hij in 1988 als volgt: ‘Het smalle kokertje van het leuk zijn, heeft veel beperkingen. Men verwacht altijd dat je leuk bent, terwijl ik er steeds meer aardigheid in krijg om te filosoferen’ (NRC Handelsblad , 22-12-1988).

Fons Jansen verdiepte zich in Indiase filosofen als Bhagwan en Krishnamurti, stopte met bedenken, maar ging zelf denken, werkte deze gedachten uit en stuurde die naar zijn vriendin, Ricky Mullenders, die hij bij ‘Waalheuvel’ had leren kennen. Deze verhouding, waarvan zijn vrouw op de hoogte was, heeft Jansen tot zijn dood voor de buitenwereld geheim weten te houden. 

Toen het bericht kwam dat hij ongeneeslijk ziek was, kon Jansen de schok vrij snel verwerken, omdat hij over de dood al zoveel geschreven, gedacht en gezegd had. Een ongelovige is Fons Jansen nooit geworden: hij was nieuwsgierig naar wat er zou komen na zijn dood, en wat God betreft: hij vond dat God aan zet was. Hij was klaar met Hem.

Op de dag van zijn begrafenis lag hij niet opgebaard in een kerk, maar in een schouwburg. Daar weerklonk op geluidsband de stem van Fons Jansen, die uit zijn gedicht ‘Doorstaan’ de regels voordroeg: ‘Hier ligt er een die heeft / met hangen en wurgen zijn angst overleefd’. Zijn laatste rustplaats kreeg Fons Jansen op de gemeentelijke Noorderbegraafplaats in Hilversum.

Op zijn graf staat een fraaie koperen sculptuur met daarop een nar die tussen de (toneel)gordijnen door loert naar het denkbeeldige publiek. Dat publiek lijkt vorm gekregen te hebben in de kinderkeitjes die als in een schouwburg gerangschikt liggen voor het podium. De orkestbak wordt verbeeld door een bak met hyacinten. Bovenaan de sculptuur staat op een eenvoudige lijst zijn naam.

Met dank aan Michel Plemper

Noten

  1. Met ecclesiagroep wordt hier bedoeld een groep waar gesproken wordt over godsdienstige, sociale of maatschappelijke onderwerpen, vaak aan de hand van een brochure, een boek of encycliek. Ecclesia betekent letterlijk kerk of kerkgemeente.

  2. Het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, ook bekend als Vaticanum II, werd van 1962 tot 1965 gehouden en is bekend geworden als de kerkvergadering van het ‘aggiornamento’: het ‘bij de tijd brengen’ (moderniseren) van de Kerk; Vaticanum II is de basis voor het kerkelijk en gelovig leven in de 21ste eeuw. Dit leidde in Nederland in eerste instantie tot een fel debat en een dreigende scheuring. Later ontstond consensus over het concilie.

Literatuur

Alle theaterprogramma’s van Fons Jansen zijn op grammofoonplaat en/of compact disc vastgelegd. Op video verschenen zijn programma’s 3 x Andermaal , Kwartetten , Fons Jansen 5 , Zullen we handhaven .

Bronnen:

Dodenakkers.nl

Instituut voor Nederlandse geschiedenis

Wikipedia

 

Terug naar nostalgie


Toni Boltini

(met dank aan Liesbeth de Nijs)

(klik op de plaatjes om te vergroten)

Toni Boltini (22 februari 1920 – 24 december 2003) was een Nederlandse circusdirecteur.

Boltini werd in 1920 te Woensel (bij Eindhoven) geboren als Wilhelm Marinus Antonius Akkerman. Zijn vader had een reizend variété-theater. Toen tijdens de Tweede Wereldoorlog theaters werden verboden, vormde senior het theater om tot een circus-variété, omdat circussen niet waren toegestaan, maar circus-variétés wel. 

Boltini’s vader was een fanatieke aanhanger van de nazi’s, en aanvankelijk zat Boltini bij de SS. In 1942 werd hij echter anti-nazi. Voor straf kreeg hij toen zes maanden werkkamp. Na zijn vrijlating sloot Boltini zich aan bij het verzet De rol van Toni Boltini in de oorlogsjaren was typisch en schimmig. Terwijl sommigen hem altijd als een collaborateur bleven zien -hij trad de hele oorlog gewoon op- bleek dat de eigenzinnige individualist met groot gevaar heel wat niet-arische artiesten in zijn circus verborgen had weten te houden, waaronder de Sinti-muzikantenfamilie Weiss (Tata Mirando, zie afbeelding rechts) en clown Miech Teitelbaum.

Na de Tweede Wereldoorlog trad Boltini in het huwelijk. Hij bouwde het circus van zijn vader uit tot een van de grootste circussen van Europa. De bloeitijd lag in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Boltini had een tent laten maken die plaats bood aan 7000 bezoekers en die dankzij een hydraulisch systeem in anderhalf uur kon worden opgezet. Waar andere circussen vaak alleen al met opbouwen een dag kwijt waren, daar specialiseerde Boltini zich in opbouwen, een middagvoorstelling en een avondvoorstelling geven, afbreken, en doorreizen naar de volgende standplaats, en dit alles binnen een dag.

Circus Tony Boltini 1968

Naast circusartiesten stonden ook anderen in het programma, zoals de zangers Pierre Kartner, Rob de Nijs en Johnny Lion (foto links).

In 1967 was Boltini als co-producent betrokken bij de zwart-wit speelfilm Adieu Filippi van de Belgische regisseur Rik Kuypers, over een verliefde clown. De film werd grotendeels in zijn circus opgenomen, maar is wegens financiële problemen nimmer voltooid.

Foto’s uit Schagen jaren 60

Twee oude circusaffiches

Hij verkocht Circus Boltini in 1980, en vestigde zich in Naarden als eigenaar/exploitant van recreatiepark Oud Valkeveen. Oud Valkeveen is een kleinschalig pretpark in de gemeente Naarden in de provincie noord Holland. Valkeveen is een buurtschap op de uiterste noordpunt van de Utrechtse Heuvelrug. In 1930 werd hier een begin gemaakt met met de aanleg van het gelijknamige speelpark. Het park omvat een speeltuin met enkele kermisachtige attracties, een vijver met waterfietsen en een restaurant. Ook kan er worden gebivakkeerd op een grasveld en strandje aan het zeer ondiepe Gooimeer.

 Maar het circus bleef trekken en in 1995 ging hij toch nog een keer met een Italiaans circus op tournee.

Boltini was tweemaal gehuwd

Uit zijn eerste huwelijk had hij twee dochters die ook in het circus terechtkwamen; uit het tweede een zoon genaamd Angelo. Met zijn dochters uit zijn eerste huwelijk heeft hij juridisch veel problemen gehad. Zij zijn nu officieel eigenaar van zijn pretpark (al loopt de rechtszaak nog steeds).

Hij overleed op 83-jarige leeftijd na een langdurig ziekbed in een ziekenhuis in Blaricum. Op 30 december 2003 werd Boltini in een witte kist begraven te Nieuw-Valkeveen te Naarden.

De violist Nello Mirando(a) speelde op het door velen bezochte afscheid in Hilversum, dat plaatshad in de tent van het Staatscircus van Moskou van Boltini’s neef Hans.

Op de website van zijn weduwe, Pammy Boltini, die tegenwoordig een bedrijf heeft dat alles op gebied van circus verhuurt, staan alle speeches van de begrafenis. 

Graf Toni Boltini

Nog meer over het circus, kijkt u ook eens bij de rubriek Nostalgie naar Circus en  Oleg Popov.

Geraadpleegde bronnen o.a.:

Circusmuseum

Niestad Beeldbank

Wikipedia

Terug naar nostalgie


Herman Heijermans

Heijermans2.jpg (6566 bytes)  Heijermans6.jpg (35326 bytes)  Heijermans3.jpg (7769 bytes)

(klik op de afbeeldingen om die te vergroten)

Herman Heijermans werd op 12 maart 1864 op de Schiedamse Singel 192 in Rotterdam geboren. Hij was het vierde kind van zijn vader Herman Heijermans Sr. en zijn moeder Mathilde Moses Spiers. Hij had drie oudere zussen. In totaal zouden zijn ouders 11 kinderen krijgen, waarvan er een al op jonge leeftijd overleed. Zijn vader was journalist bij de “Nieuwe Rotterdamsche Courant” en hoofdredacteur van “Het Zondagsblad”. Het joodse gezin woonde in een ruime bovenwoning, maar met 11 kinderen was dat toch nog aan de krappe kant. Journalistiek was in de tweede helft van de 19-de eeuw niet zo’n erg goede broodwinning, zodat ze niet nog groter konden gaan wonen. Zijn moeder kwam uit een gegoed milieu en kon het drukke leven van een huismoeder met zoveel kinderen maar nauwelijks aan. Het was een hecht gezin dat veel aan cultuur deed. Er werd gemusiceerd, getekend en gezongen.

Herman ging naar de lagere school in Rotterdam en vervolgens naar de HBS. Via een kennis van zijn vader kwam hij na de HBS in 1883 terecht bij de Wissel- en Effectenbank (later de Twentsche Bank genaamd) in Rotterdam. In 1886 stelde de bank hem aan als vertrouwensman van het in financiële problemen gekomen Rotterdams bedrijf in lompen en metalen, Cohen & Mok. Door zijn werk kwam hij in contact met Samuel Vles die ook in lompen en metalen handelde en die tevens een vooraanstaand lid van de joodse gemeente was. Hij werd verliefd op zijn dochter Betsy, schreef liefdesgedichten voor haar en in 1886 verloofden ze zich. Om geld te verdienen voor zijn aanstaande huwelijk nam hij ontslag bij de Wissel- en Effectenbank en begon, evenals zijn aanstaande schoonvader, een handel in lompen en metalen. Daarnaast had hij, samen met zijn broer Boen, een agentuur in huishoudelijke artikelen. Omdat hij veel te hoge prijzen bood dreigde de handel in lompen en metalen in 1890 failliet te gaan. Dat zou een grote schande voor de familie betekend hebben. Maar doordat zijn moeder een erfenis gekregen had kon zijn vader hem helpen om zijn schulden af te lossen. Tot overmaat van ramp verbrak Betsy Vles op oudejaarsavond van dat jaar ook nog eens hun verloving. Over het dreigende faillissement heeft Heijermans zijn hele leven nooit meer iets gezegd. Eigenlijk was hij ook niet echt geïnteresseerd in de agentuur voor huishoudelijke artikelen omdat hij liever schreef.

In 1891 schreef hij zijn eerste “schetsjes” die door zijn vader in “Het Zondagsblad” geplaatst werden. Hij besloot om te proberen met schrijven zijn brood te gaan verdienen. In 1892 vertrok hij naar Amsterdam om te kijken of hij daar een baan als journalist kon krijgen. In 1893 lukte het hem om bij het in dat jaar opgerichte nieuwe dagblad De Telegraaf een baan als toneelrecensent te krijgen. Door zijn bijtende kritieken maakte hij al snel veel vijanden. Ook persifleerde hij de recensies van zijn collega’s onder zijn pseudoniem “Gerritje”. Hoewel dit grappige stukjes waren maakte hij zich hiermee ook bij zijn collega’s niet erg geliefd. Vanaf 1894 verschenen er in De Telegraaf ook columns van zijn hand onder het pseudoniem “Falkland”, een pseudoniem dat vroeger ook door zijn vader gebruikt was. Het was de naam van de Engelse dichter en politicus Falkland uit de zeventiende eeuw. Vanaf 1896 verschenen zijn “Falklandjes” ook in het Algemeen Handelsblad. Heijermans schreef honderden “Falklandjes”, stukjes vol humor. Ze werden gebundeld en tussen 1898 en 1915 werden er 19 bundels uitgegeven met als titel “Schetsen”.

Het eerste door Heijermans geschreven toneelstuk was “Dora Kremer”. De première was op 25 april 1893 in Rotterdam. Het ging over de positie van de vrouw die opgesloten zat binnen het burgerlijke huwelijk. Toneelcritici zagen hun kans schoon om wraak op hem te nemen en sabelden het stuk neer. Er waren dan ook niet meer dan vier opvoeringen. Op 18 mei 1893 was in Amsterdam de première van een tweede toneelstuk van zijn hand, “Ahasverus”. Op het programma stond als auteur vermeld Ivan Jelakowitch. Deze zou, volgens een krantenbericht van vlak vóór de première, een voor de pogrom gevluchte Russische jood zijn, die in 1892 in Londen was gestorven. Het spel “Ahasverus”, een dramatische episode in één bedrijf, behandelde op melodramatische wijze de jodenvervolging in Rusland. Ditmaal kreeg het stuk lovende kritieken. Zelfs in Parijs werd het stuk opgevoerd. Op 6 juni 1893 deed Heijermans in een artikel in De Telegraaf de zaak uit de doeken: “voor een oorspronkelijk Hollands toneelstuk bestaat geen waardering, maar als het uit het buitenland komt, ligt de zaak anders”, aldus Heijermans in zijn artikel waarin hij de falsificatie bekend maakte.

Heijermans woonde enige tijd op kamers in de Amsterdamse Pijp, samen met zijn broer Louis, die al lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) was. Dit bohemien-bestaan duurde tot Herman de beeldschone cabaretzangeres Marie Sophia Peers ontmoette, met wie hij in 1895 in Wijk aan Zee ging samenwonen. Haar man was zijn geluk gaan zoeken in Amerika. Vanuit Amerika liet hij een echtscheiding regelen en eiste de twee kinderen uit het huwelijk op. Op 30 maart 1898 trouwden Heijermans en Marie Peers. Zij kwam uit een familie van circusartiesten en kon lezen noch schrijven. Ze begon aan een geslaagde inhaalmanoeuvre en publiceerde later zelfs een toneelstuk, gedichten en herinneringen.

Het verhaal over het verlies van de twee dochters van Marie Peers, die haar door haar man ontnomen waren omdat zij een “gevallen vrouw” was, werd door Heijermans verwerkt in zijn roman “Kamertjeszonde” (1897). Deze roman verscheen uiteindelijk onder zijn pseudoniem “K. Habbema” bij een uitgeverij van pornolectuur, nadat andere uitgeverijen het manuscript geweigerd hadden. Lezers die dachten met een zinnenprikkelend boek te maken te hebben, kwamen bedrogen uit. Het verhaal stelde de bekrompen huwelijksmoraal aan de kaak. Het boek was een succes en een gerenommeerde uitgever verzorgde de herdrukken.

Begin 1897 sloot Heijermans zich ook zelf bij de SDAP aan. Hij schreef voor het paascongres van die partij in 1898 de eenakter “Puntje”, een puur partijpolitiek en vooral anti-rooms stuk. Hierin vertolkten behalve hijzelf, Marie Peers, Ankersmit, J.J. de Roode en de acteur M.J. Ternooy Apèl, als enige beroepsacteur, de rollen. Via Ternooy Apèl raakte Heijermans als toneelschrijver verbonden aan de “Nederlandsche Tooneelvereeniging”.

Hij mengde zich ook in de partijpolitiek en ijverde voor een SDAP-dagblad dat naar zijn mening in de plaats moest komen van “De Sociaal-Democraat”, die driemaal per week verscheen en daardoor het dagelijks nieuws niet op de voet kon volgen. Hij schreef hiervoor een nota en maakte een begroting. In mei 1899 nam hij zitting in de “Voorbereidingscommissie voor een Dagblad”. Met de financiële steun van Duitse geestverwanten slaagde men erin om in maart 1900 met de uitgave van “Het Volk” te beginnen.

Heijermans was een onvermoeibare publicist. Het kostte hem echter moeite de vele artikelen die hij schreef, geplaatst te krijgen. Literaire bladen als “De Gids” en het “Tweemaandelijksch Tijdschrift” weigerden zijn bijdragen. Toen ook het wetenschappelijk maandblad van de SDAP, “De Nieuwe Tijd”, werk van hem teruggestuurd had, startte Heijermans een eigen tijdschrift. In juni 1897 verscheen het eerste nummer van “De Jonge Gids”, een “tijdschrift gewijd aan letteren en politiek”. Zelf leverde hij bijdragen onder negen pseudoniemen, maar het is niet zo dat hij het zelf vol schreef.

Omdat “De Jonge Gids” ook terreinen van “De Nieuwe Tijd” bestreek, nodigde “De Nieuwe Tijd” redacteur Gorter Heijermans hem in het najaar van 1898 uit voor een gesprek over samenwerking. Afgesproken werd dat “De Jonge Gids” alleen letterkundig werk en “De Nieuwe Tijd” politiek en economisch werk zou publiceren. Heijermans trad toe tot de redactie van “De Nieuwe Tijd”. Tot zijn woede hield men zich niet aan de afspraak. Bovendien was hij van mening dat “De Nieuwe Tijd” veel te intellectualistisch was en zelfs geïnteresseerde arbeiders niet bereikte. Toch nam Heijermans het initiatief tot fusiebesprekingen tussen zijn blad en “De Nieuwe Tijd”, maar Gorter wenste zich het recht voor te behouden om werk van Heijermans te weigeren. Voor Heijermans was daarmee de maat vol en hij stapte uit de redactie. Zijn eigen blad hield het ondanks chronisch geldgebrek vol tot maart 1902 en in 1903 trad Heijermans opnieuw toe tot de redactie van “De Nieuwe Tijd”.

In 1901 verhuisden hij en zijn vrouw naar Katwijk. De buurt kende de roman “Kamertjeszonde” en accepteerde het echtpaar niet, totdat ze hun trouwboekje, voor iedereen zichtbaar, achter het raam hadden geplakt. In september 1902 werd hun dochter Hermine geboren (ze leefde tot 1983 en werd ook bekend als schrijfster en voorvechtster van de onafhankelijkheid van de vrouw. Zij schreef in 1973 het boek: “Mijn vader Herman Heijermans; leven naast roem”). Heijermans leerde in Katwijk de kunstschilder Jan Toorop kennen, met wie een duurzame band ontstond. Toorop ontwierp affiches bij sommige toneelstukken van Heijermans en in 1914 portretteerde hij hem.

Ondertussen schreef Heijermans meer toneelstukken. In 1898 verscheen “Ghetto”, dat speelde in de bedompte, orthodox-joodse sfeer van sjacheraars en voddenkooplieden. De hoofdpersoon maakte zich onmogelijk door zich af te keren van het joodse geloof. “Ghetto” veroorzaakte her en der relletjes. Heijermans’ uitlatingen over joden waren in zijn vroege jaren soms grof en beledigend, maar hij ontkende aanvankelijk dat “Ghetto” een antisemitisch stuk was. Niettemin bracht hij wijzigingen in de tekst aan “door ’t getto-begrip in de kristelijke dienstmaagd te vervolledigen en van ’n joods getto tot meer universele en noodzakelijke getto-mensen te geraken.” Gelukt is dit niet. En Heijermans schreef: “De zwaar-beschuldigde joden in Ghetto maak ‘k m’n ekskuus”.

De premières van zijn stukken, in totaal schreef hij er zestig, durfde hij niet bij te wonen. Liever wachtte hij in een naburig café op de afloop, uit angst dat de agressie die zijn werk opwekte tot een aanslag op hem zou leiden. Hij bewoog zich mede daarom bij voorkeur per taxi. In de roman “Diamantstad” (1904), die eveneens in het Amsterdamse “ghetto”speelde, zag de hoofdpersoon de verheffing van de arbeiders als vrucht van een staking. De opvoering van “Allerzielen” (1904) daarentegen werd in sommige plaatsen verboden, omdat het stuk kwetsend zou zijn voor rooms-katholieken.

In 1900 schreef hij het stuk waarmee hij wereldberoemd zou worden: “Op Hoop van Zegen”.  Heijermans werd hiervoor geïnspireerd door de aanklacht in het boek van Bernard Canter, een der eerste sociale reporters in Nederland, “Een droomer ter haringvangst” (1896). Heijermans woonde als journalist in 1899 het eerste Nationaal Visscherij-Congres bij en deed daar verslag van in “De Nieuwe Tijd”, na zich eerst verder uitvoerig gedocumenteerd te hebben, onder de titel HeijermansKniertje.jpg (10609 bytes)“Barmhartige reeders”. Voor de reders telden alleen de slecht onderhouden schepen, die goed verzekerd waren, en niet de bemanning. Hij kende de vissersbevolking, waar hij jaren tussen gewoond had. De eerste opvoering vond op 24 december 1900 plaats. Esther de Boer-van Rijk, die in tal van andere stukken van Heijermans met groot succes de vrouwelijke hoofdrol zou spelen, speelde de hoofdrol van de vissersweduwe Kniertje. De vrome en berustende Kniertje kwam niet verder dan “De vis wordt duur betaald”.  Overigens zegt Kniertje in het stuk: “Truus het gelijk: de vis wordt duur betaald” (in het derde bedrijf) omdat de vissersvrouw Truus de beroemde verzuchting dan al een paar keer eerder heeft geslaakt. Die zin van Kniertje is eigenlijk nog ontroerender. Het stuk was een ongekend succes in Nederland en daarbuiten. Het werd gespeeld in Hamburg, Moskou, Wenen, Parijs, Londen, Belgrado, Stockholm, Kopenhagen, tot in New York toe. Het stuk droeg bij aan de totstandkoming van de Schepenwet van 1 juli 1909 ter vergroting van de veiligheid en het tegengaan van scheepsrampen.
“Op hoop van zegen” werd in 1986 verfilmd door Guido Pieters. Eerder was het al verfilmd in 1919 en 1933.

Eind 1901 schreef Heijermans “Ora et labora”, na een week lang met zijn vrouw door Drenthe gezworven te hebben, waar zij plaggenhutten bezochten en met veenarbeiders spraken. De première was op 1 februari 1902. Toorop ontwierp het affiche.

Het ene stuk na het andere kwam uit Heijermans’ handen, vooral in vakantietijd. Jaarlijks liet hij zijn gezelschap op de avond voor Eerste Kerstdag een nieuw stuk opvoeren in Scheveningen. Die dag had hij gekozen om de dagbladcritici de mogelijkheid te ontnemen er meteen negatief over te schrijven. Die moesten tot dinsdag wachten en dan had de mond tot mondreclame haar werk al gedaan. De stukken bezorgden hem als toneelschrijver een grote populariteit. Gewone mensen uit het volk gingen nooit naar een schouwburg, maar ze gingen wel “naar Heijermans”.

Heijermans sneed zeer uiteenlopende onderwerpen aan. Behalve het harde arbeiderslot kwamen de bekrompen wereld van de kleine burgerij en de onderdrukte positie van de vrouw aan de orde. Een hoogtepunt vormt “Schakels” (1903), met Louis Bouwmeester bij de première in de hoofdrol. Het verhaal gaat over een smid, die zijn leven lang keihard werkt en van zijn smederij een groot metaalbedrijf maakt. Op zijn oude dag draagt hij het over aan zijn kinderen, die het alleen om geld gaat en die hem als mens kapot maken door een huwelijk met zijn huishoudster op de meest infame wijze te verhinderen. Eenzaam blijft hij achter.

Heijermans schuwde ook het fantastisch-romantische genre niet. “De wijze kater” (1917) speelt aan een hof. De rol van de kater, die veel lenigheid vergde, speelde Jan Musch met groot succes. Vooral kinderen keerden geregeld in de stukken en romans van Heijermans terug. In 1903 bundelde hij “Het kind”, “Het kamerschut” en “In de jonge Jan in Kinderen”.

Doordat zijn stukken in verschillende landen opgevoerd werden, had Heijermans er last van dat Nederland niet aangesloten was bij de zogeheten “Berner Conventie”. Hierdoor was hij auteursrechtelijk niet beschermd. Daarom verhuisde hij in 1907 naar Berlijn, waar hij al geen onbekende meer was. Rijke vrienden maakten dit financieel mogelijk. Hij publiceerde onder het pseudoniem “Heinz Sperber” als toneelrecensent in het socialistische blad “Vorwärts”.  Vanuit Berlijn schreef hij columns voor verschillende Duitse kranten en hanteerde voor elke krant een ander pseudoniem. Heijermans liep al langer met het plan rond een stuk over mijnwerkers te schrijven en al in 1908 begon hij fragmenten in “De Nieuwe Tijd” te publiceren. De mijnramp op 12 november 1908 in de Radbod in het Roergebied, waarbij 348 dodelijke slachtoffers vielen, versterkten hem in zijn voornemen het stuk te voltooien. In februari 1909 had hij, met hulp van kompels, vermomd een week in een mijn doorgebracht. Hij herschreef op grond hiervan “Glück auf”, dat op 24 december 1911 in de Hollandsche Schouwburg in première ging. Het stuk begint en eindigt met een aandeelhoudersvergadering om aan te geven dat alles bij het oude blijft. Een mijnramp voorkomt een op handen zijnde staking. Tussen de mijnwerkers en een directielid, met wie zij samen beneden in de mijn opgesloten zitten, vallen de sociale tegenstellingen weg maar boven de grond botsen deze juist in alle hevigheid.

In Berlijn begon Heijermans aan de roman “Duczika”, die onvoltooid bleef maar waarvan tien hoofdstukken in “De Nieuwe Gids” van 1912 en 1913 gepubliceerd werden.

In 1911 sloot Nederland zich aan bij de Berner Conventie en Heijermans keerde met het gezin terug naar Amsterdam. Om aan het society-leven te kunnen deelnemen had hij op royale voet geleefd en had hij grote schulden opgebouwd. Zijn vrouw betreurde hun vertrek niet, ze hield niet van Duitsland. Ook het faillissement van de “Nederlandsche Tooneelvereeniging”, die al zijn stukken speelde, maakte zijn terugkeer noodzakelijk.

In juni 1911 richtte Heijermans de “NV Tooneelvereeniging” op met voornamelijk dezelfde spelers en met hemzelf als directeur. Daarmee brak een nieuwe fase in zijn leven aan. Hij stak veel tijd in zijn nieuwe functie en kwam nauwelijks meer aan het schrijven van toneelstukken toe. Als directeur zat de kunstenaar in hem de zakenman in de weg. Bovendien was hij te perfectionistisch en wilde hij alle touwtjes in handen houden. Hij kon niet delegeren, het liefst deed hij alles zelf, tot en met de kaartcontrole. Daarbij trad hij soms bruusk, eigenmachtig en autoritair op. Net als andere toneelgezelschappen kampte hij permanent met geldgebrek. Het toneel was in die tijd nog niet gesubsidieerd. Deurwaarders achtervolgden hem regelmatig. In 1914 leed zijn gezelschap een verlies van 22.000 gulden en moest Heijermans al zijn bezittingen verpanden. Hij maakte geen onderscheid tussen privé en zakelijk kapitaal, ging op bedeltocht en zag toch kans zijn acteurs uit te betalen. Hoewel hij socialist was, wist hij in deze jaren zijn toneelgezelschap mede op de been te houden dankzij de ruimhartige giften van bankiers en andere kapitaalkrachtigen, maar ook door eindeloos te schrijven en te publiceren. Simon Carmiggelt, die de Falkland-traditie verder droeg, kwalificeerde Heijermans’ werk van de laatste jaren als een onmenselijke hoeveelheid schrijverij om den brode. Schulden dwongen hem daartoe. Het huldigingcomité ter ere van zijn vijftigste verjaardag, onder voorzitterschap van I. Querido, wierf tevens fondsen voor het levensonderhoud van zijn gezin. De huldiging in 1914 viel samen met de vijfhonderdste opvoering van “Op hoop van zegen”. De Boer-van Rijk zou in totaal 1200 keer optreden als Kniertje.

Ondertussen werd het huwelijk van Heijermans een steeds zwaardere emotionele last voor hem en zijn vrouw. Het ging niet langer en hun dochter Hermin nam het initiatief en vertrok met haar moeder. Maar de band met haar vader bleef hecht. Het huwelijk tussen Herman en Sophie werd op 27 november 1918 officieel ontbonden.

Heijermans zocht het in zijn werk maar raakte op 54-jarige leeftijd verliefd op de jonge actrice Anna Jurgens, met wie hij HeijermansDochterZoon.jpg (16829 bytes)zijn tweede jeugd beleefde. Vrijwel direct na zijn officiële scheiding van Sophia Peers, op 17 december 1918, trouwde hij met Anna Jurgens met wie hij een dochter en een zoon kreeg. Zijn oude vriend P. Tideman maakte het mogelijk dat ze in een villa in Zandvoort konden gaan wonen.

In 1919 kwam de Stadsschouwburg in handen van de gemeente. De gemeenteraad sprak zich uit voor de verhuur aan één gezelschap. Er moest uiteindelijk gekozen worden tussen W. Royaards en Heijermans. De gemeenteraad sprak zich op instigatie van F.M. Wibaut, op dat moment wethouder van financiën, in meerderheid voor Royaards uit. Slechts een enkel raadslid, onder wie A.B. Kleerekoper, steunde Heijermans. Volgens Wibaut bezat alleen Royaards “den fijnen vertrouwbaren smaak, die bij de bespeling van de Stadsschouwburg onmisbaar is”. Over deze gang van zaken was Heijerman diep teleurgesteld. Hij wilde zijn tegenstanders wellicht overtroeven door het huren van theater Carré met tweeduizend zitplaatsen. Hij hield het twee seizoenen vol door spektakelstukken te laten opvoeren die veel publiek trokken.

In 1921 moest hij zijn toneelgezelschap ontbinden. Hij weigerde failliet te gaan. Hij stelde zich persoonlijk garant en trof financiële schikkingen. Om geld te verdienen schreef hij op een zolderkamertje aan de Keizersgracht op maandag een “Vuurvlindertje” voor De Telegraaf, op dinsdag een “Droomkoninkje” voor De Telegraaf, op woensdag “De moord in de trein” voor Het Leven, op donderdag “De man zonder tranen” voor De Groene en op vrijdag “Barbertje Snik” voor Het Volk. ’s Avonds thuis schreef hij nog “Niki” voor het weekblad Astra, een schets voor De Oprechte Haarlemmer en verder Falklandjes voor een nieuwe bundel en toneelkritieken voor wie er maar om vroeg.

Eind 1923 kreeg hij problemen aan zijn kaakholte. Begin 1924 werd hij opgenomen in de Van Leeuwenhoek kliniek en geopereerd aan een pijnlijke knobbel onder zijn tong, van het klemmen van zijn pijp dacht hij, maar het bleek kanker te zijn. De operatie was niet afdoende. Zijn ziekte bracht allerlei complicaties met zich mee. Hij kon nauwelijks meer spreken en kon alleen vloeibaar voedsel tot zich nemen. In de zomer zag hij de dood in de ogen. Tijdens zijn ziekbed dwong hij dochter Hermine, die ook op de planken stond, verpleegster te worden. Hij vond de toneelwereld geen goede omgeving voor haar. Zijn leven lang hield hij er strenge opvattingen over de omgang tussen mannen en vrouwen op na. Hij overleed op 22 november 1924, in zijn huis “De Zandhoeve” in Zandvoort. Hij werd 60 jaar oud.

Heijermans had via zijn zuster Hélène laten weten niet met joods ceremonieel begraven te willen worden. Wel droomde hij ervan “door het volk uitgedragen” te worden. Zo gebeurde het. De SDAP en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen organiseerden de begrafenis. Om “gehol en gevlieg over de graven door banaal publiek” te voorkomen waren toegangskaarten voor de begraafplaats Zorgvlied uitgegeven. Het publiek stond massaal langs de Amstel opgesteld. Aan het graf spraken Vliegen, Royaards en De Boer-van Rijk. Bij zijn dood bleef ondanks al zijn inspanning het gezin in armoede achter. Maar de vereerders van de kunstenaar stichtten een fonds van 70.00 gulden om zijn tweede vrouw en kinderen te onderhouden en zijn talrijke schulden te delgen.

Door de jaren heen bleef Heijermans’ werk populair, vooral bij het amateurtoneel. Toen het radiohoorspel eind jaren twintig opkwam, zond de VARA diverse stukken van Heijermans uit, die zo een ongekend groot publiek bereikten. Carmiggelt noemde hem de grootste toneelschrijver van de twintigste eeuw. J. Mendes da Costa vervaardigde van Heijermans een portretbuste die werd geplaatst in het Vondelpark en op 22 november 1929 door wethouder F.M. Wibaut (!) onthuld werd. Vandalen beschadigden het beeld dusdanig dat het door een nieuwe versie vervangen moest worden. Deze kwam in het Leidsebosje te staan. Aan het begin van de bezetting was het beeld opnieuw zo zwaar beschadigd dat de gemeente het liet opslaan. F. de Miranda kreeg na de bevrijding opdracht het te restaureren maar zag hier geen kans toe. Hij vroeg het beeld te mogen houden en nam het mee naar Israël. Na diens terugkeer deed Krop een onbevredigende poging het beeld te herstellen. De steenhouwersfirma Van Tetterode slaagde hierin wel en op 1 juni 1964, de honderdste geboortedag van Heijermans, onthulde Krop het beeld. Het kwam opnieuw in het Leidsebosje te staan.

Geraadpleegde bronnen o.a:

Absolute Facts

Bibliotheek Rotterdam

BWSA

Collegenet

Digischool

Geocities

Inghist

Joods Historisch Museum

Theaterland

Wikipedia

Terug naar nostalgie

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten