Met nijdige gebaren en liederlijke taal uitslaand probeerde hij het palet te ontdoen van taaie verfresten. Hij wist dat hij het slechts zichzelf kon verwijten dat hij zo moest klooien, maar dat maakte zijn stemming er bepaald niet beter op. Als hij drie dagen geleden, toen hij het schilderen opeens zat werd ordentelijk zijn rotzooi had opgeruimd, had hij zich nu niet zo aan zichzelf hoeven ergeren.
Hij hijgde, stond even stil en bedacht dat een stevige borrel wellicht zou helpen, maar vastbesloten verwierp hij die impuls weer. Nee, nu niet, nu even geen drank, want hij was drie dagen lang ladderzat geweest, had iedere nacht in een ander bed geslapen en had God weet hoeveel nieuwe vijanden erbij gekregen.
Het plamuurmes waarmee hij de laatste verfresten van het palet had afgestoken smeet hij met een woest gebaar met de kleverige troep in de afvalbak. Zijn handen veegde hij af aan zijn broek. Dan liep hij naar de vensters en haalde met gesloten ogen de rolgordijnen omhoog. Hij wist dat het felle daglicht hem de ogen zou uitsteken.
Zich bij het raam omdraaiend keek hij naar het schilderij waarmee hij in gevecht was en vloekte grommend.
– Dit is klote, dit is volstrekte verlakkerij. Helemaal opnieuw moet ik beginnen, hier is niks meer van te maken !-, schreeuwde hij tegen zichzelf en greep met een grove uitdrukking met beide handen naar zijn schijnbaar met explosieven gevulde hoofd. Hij zeeg neer op de lage vensterbank en met de ellebogen op de knieën ondersteunde hij met zijn magere knokige handen zijn bonkende kop. Braakneigingen krampten in zijn maagstreek maar zijn lijf had niets meer te geven, want hij was al menigmaal over zijn nek gegaan. Bijna uitgedroogd was hij en zijn maag leeg. Het was de hoogste tijd dat hij iets te eten en te drinken kreeg. Koffie moest hij hebben, ja, koffie.
– God nog aan toe waarom is er nou niemand die even een bak pleur voor me zet ?-, kreunde hij. De aanvechting het atelier uit te rennen en de boel de boel te laten overwon hij. Weglopen strookte niet met zijn karakter, ofschoon de wijze waarop hij een paar dagen geleden het atelier verlaten had, heel veel op een vlucht geleken had.
Beseffend dat er niets anders opzat, stond hij wat beverig op en maakte koffie in het elektrische koffiezetapparaat.
Na een paar koppen koffie en een joint ging het hem wat beter en met schuin hangend hoofd keek hij naar wat hij drie dagen geleden op het doek had gezet. De neiging om de schildersezel omver te trappen onderdrukte hij en begon een aangebroken tube verf op het palet leeg te drukken. Ondertussen focuste hij zich geheel op het begonnen schilderij en zag dat het eigenlijk niet echt zo slecht was. Het zou een kindermanteltje gaan voorstellen, een blauw manteltje, hangend aan een ouderwetse kapstok. Een paar dagen geleden had hij er de brui aan gegeven omdat hij er niet in slaagde het manteltje uit te beelden zoals het kort geleden in zijn herinnering boven was komen drijven. Maar nu zag hij wat de oorzaak daarvan was, wist hij wat er aan het manteltje mankeerde, of beter gezegd wat er teveel aan was. Het was de kwaliteit van het manteltje, het was te mooi.
Hij trok een kruk naar zich toe en toog aan het werk. Af en toe staand , dan weer half op de kruk zittend werkte hij uren achtereen door. Het begrip tijd ging voor hem teloor. Nu was hij schilder met heel zijn temperament en als in trance geconcentreerd, er was niets anders meer. Zo was hij ook als minnaar, maar ook als hij vocht en niet minder als hij uit een brok steen het figuur hakte dat hij voor ogen had.
Hij pakte nog een joint en hervatte gehaast zijn werk, gejaagd zelfs, alsof zijn leven er van afhing. Hij vorderde goed vond hij, toen hij na een plas gedaan te hebben zijn werk van afstand in ogenschouw nam.
Het manteltje had in zijn jonge jaren symbolische betekenis voor hem gehad, het symbool van de armoede. Deze tint blauw had hij altijd verafschuwd, het was wat vaal en gaf het manteltje een versleten aanzien.
Voort, voort nu, het schilderij moest af, pezen geblazen. Zwaar transpirerend werkte hij als bezeten, gunde zich geen ogenblik rust.
Tijdens het werken kwam hem het beeld van zijn moeder voor de geest, zoals zij destijds het nieuwe manteltje van haar jongste dochter had voorzien van een zoom. Ze zat bij het raam en haar lange slanke vingers gingen handig om met de naald en het garen. Het puntje van haar tong was daarbij zichtbaar in een mondhoek. Het litteken op haar bovenlip, een hazenlip werd het genoemd wist hij, was beter zichtbaar dan anders. Ze hield het manteltje omhoog om te zien of het allemaal wel goed ging. Ze zuchtte diep en het leek er op of ze huilde. Hij, nog heel jong, schrok daar van, keek nog eens goed en waarachtig, haar ogen glansden vreemd door de tranen die opwelden. Hoe jong hij ook was, hij begreep waarom ze verdrietig was. Het was duidelijk dat het manteltje onvoldoende beschutting zou bieden tegen de winterse koude. De stof waarvan het kledingstuk gemaakt was, was zo dun dat hij er doorheen zijn moeders hand kon zien. Het was inferieur materiaal en volstrekt ongeschikt voor een wintermantel. Later zou de kleine meid met een kleur van blijdschap het manteltje aantrekken en een poosje later huilen van de kou, toen ze op weg waren naar de kerk. Ja, die kerk iedere zondag en die neerbuigende zwarte pakken…..
Zijn sterke tanden beten zich in de steel van een penseel dat hij in zijn mond gestoken had om even een hand vrij te hebben.
De zwarte jurken hadden onderscheid gemaakt bij de uitdeling van warme kleding aan de allerarmsten. Het gezin waartoe hij behoorde werd afgescheept met het mindere spul, alleen omdat zijn vader socialist was en de kerk nimmer betrad. Zijn moeder beleed het geloof ernstig ondanks de niet aflatende armoede en ze werkte zich letterlijk kapot. God nog aan toe en hij bezat alles wat hij begeerd had en meer dan dat.
Zonder het zich te realiseren pakte hij toch die borrel en bij die ene bleef het niet. Als bezeten en voortdurend mompelend sloopte hij zichzelf bijna aan de schildersezel.
De volgende dag ontwakend uit zijn roes keek hij naar het schilderij op de schildersezel. Ondanks zijn kater grinnikte hij naar het portret van zijn moeder die, gekleed in een schitterende blauwe fluwelen mantel, glimlachend naar hem keek.
Het hazenlipje maakte die lach heel aantrekkelijk.
Wim Jilleba
8 februari 2010
Soms is er aanleiding terug te denken aan lang vervlogen tijden. Onlangs overkwam mij dat weer eens. Ik moest denken aan de maaltijden bij ons thuis. Wij woonden aan de Hallinqhof in Dordrecht, in een bovenwoning die eigenlijk veel te klein was voor een gezin van vijf personen. We aten in de regel aan de keukentafel die daarvoor eigenlijk te klein was en bovendien voor dat doel verkeerd was opgesteld. Hij stond namelijk met een zijde tegen de muur teneinde ruimte te winnen in de krap bemeten keuken. Voor moeder was het echter gemakkelijker want dan hoefde ze niet met pannen en dergelijke van de keuken naar de woonkamer te sjouwen .Ons gezin bestond uit vader, moeder, mijn twee zusjes en ik.
Ik zat meestal min of meer aan een hoek van de tafel, dicht bij mijn moeder en dat vond ik wel gezellig. Bovendien stopte zij me wel eens een extra hapje toe omdat zij het toch niet zo graag lustte. Dat ik vaak mijn puntige knieën tegen die lamme tafelpoot stootte nam ik maar op de koop toe.
Het extra hapje bestond veelal uit een paar spruitjes, waar ik gek op was, of wat boontjes. Ook van de pudding die mijn moeder af en toe op zondag maakte kreeg ik soms een stukje extra. Ja, die pudding herinner ik me nog heel goed. Mijn moeder maakte hem steevast in een puddingvorm die een vis voorstelde. Als de pudding op tafel stond kon ik het niet nalaten even tegen de tafel te stoten zodat de vis raar lag te lillen. Dat ging per ongeluk Pa, lispelde ik dan tegen het dreigende gezicht van mijn vader.
Het extra hapje moest heel slim en stiekem gebeuren want als mijn zusjes het merkten, hetgeen bijna altijd het geval was, kwam er herrie in de tent. Die joh krijgt altijd meer dan wij , verweten zij dan om beurten mijn moeder. Mijn vader bromde dan onveranderlijk tegen mijn moeder dat zij de ruzie uitlokte met haar verwennerij . Moeder verdedigde zich dan door uit te roepen dat zij mij alleen iets gaf waarvan zij wist dat de meiden het niet lustten. Dat was meestal nog waar ook, dus waarom die meiden kabaal schopten is mij altijd een raadsel gebleven. Ik vermoed echter dat ze gewoon platvloers jaloers waren, maar daarvoor was destijds in mijn visie geen reden. Ik vond dat ik altijd een flink stuk op de meiden achter lag, want ik moest altijd op klompen lopen die ik van school kreeg. De meiden droegen schoenen en al waren die steevast tweedehands of een maat te groot, het prikte mij behoorlijk. Dus af en toe dat extra hapje aan tafel mocht wat mij betrof geen naam hebben.
Mijn plaatsje aan de hoek van de tafel gaf het reeds aangehaalde probleem van de tafelpoot die ik immer tussen de benen had. Doordat stilzitten niet mijn sterkste eigenschap was (en nog niet is) knalde ik vaak met mijn schenen tegen dat ding, wat behalve dat het gemeen pijn deed, mij ook kwam te staan op een geërgerde blik van mijn vader. Soms trachtte ik wat ruimte scheppen door mijn zusje naar de andere kant van de tafel te dringen, maar dan kreeg mijn andere zusje de narrigheid van vader over zich heen omdat hij zijn territorium aan zijn kant van de tafel bedreigd zag.
Op de tafel lag gedurende mijn gehele jeugd hetzelfde zeiltje, het was iets met bloemen en bladeren en er zat een naar geurtje aan.
Drie pannen op tafel, twee fel rode en een grijze, de juspan die ooit van opoe was.
De borden waren allen verschillend, behalve die van vader en moeder, die waren van echt Delfts Blauw. Het bestek was simpel, een vork als er geen maaltijdsoep werd gegeten en een lepel als dat wel het geval was. Voorts een opscheplepel voor zowel de groente als de aardappelen en een juslepel. Verder was er soms, als er vlees op tafel kwam en dat was maximaal eenmaal per week en dan nog van dat moddervette ingeblikte vlees met zenen, dat werklozen met een gekregen bonnetje ergens konden afhalen, een mes op tafel. Het gebruik daarvan was voorbehouden aan vader. Het mes was in feite een lachertje want het opgewarmde gestoomde vlees was zo gaar dat het als vanzelf uit elkaar viel. Soms zat er echter een zo taaie zeen in dat zelfs het mes er moeite mee had.
Het gebed (omdat onze religieuze moeder dat wilde) luidde: Here zegen deze spijzen amen. En het dankgebed :Here dank voor deze spijzen amen. Het laatste woord had immer vader : En vader gaat wel krom staan.
Wim Jilleba
8 februari 2010
Jongens en meiden laten we daarop klinken, ja laten we er een toost op uitbrengen ! Ja heerlijk laten we dat doen, het glas heffen en elkaar toelachen.
Dit is een vorm van klinken die mij meer aanstaat dan die waarover ik U wil vertellen. Een mensenleeftijd geleden was ik deelgenoot van die minder genoeglijke vorm.
Als negenjarig jongetje hoorde ik met open mond en week van bewondering de verhalen over mijn opa aan. Binnen onze familie, vooral tijdens verjaardagen of na begrafenissen, werd hoog opgegeven over de vakbekwaamheid van mijn opa als scheepsbouwerijzerwerker. Vanaf zijn veertiende jaar tot zijn vijfenzestigste had opa gewerkt bij de scheepswerf Hoebee aan de Lijnbaan in Dordt. Opa hoorde al die overdrijving geamuseerd aan en knipoogde af en toe maar eens naar mijn opoe, die steeds met het hoofd knikkend alles wat verteld werd bevestigde. Ik doorzag op die leeftijd de overdrijving niet, waardoor het voetstuk waarop ik opa reeds geplaatst had alsmaar indrukwekkender werd. Het sprak me geweldig aan als men vertelde dat opa dit of dat bekende schip had helpen bouwen. Naarmate de verteller ouder was en meer neutjes gedronken had werden de schepen die opa gebouwd had groter.
Nou was het niet slechts het bouwen van de schepen waarover men de loftrompet stak, ruimschoots belicht werd ook het gegeven dat opa schepen had ontworpen. Kijk en dat bewonderde ik dwepend, want iets maken dat door anderen was voorgekauwd kon leuk zijn, maar spannender vond ik het toen al om zelf iets te bedenken. Dan had je ook meer recht om er over op te scheppen. Dat laatste deed ik in die jaren met verve als ik vond dat ik daar recht op had. Ik moest dat wel doen als ik wilde dat mijn prestatie opgemerkt zou worden, want ik kan me niet herinneren dat mijn vader of opa mij ooit geprezen hebben voor iets dat ik bedacht of gemaakt had.
Tijdens de figuurzaagperiode, die voor mij begon toen ik zes, was tekende ik zelf figuurtjes die ik na het uitzagen ook naar eigen fantasie beschilderde. Dan kwam de timmer- en schaafwoede waarvoor hetzelfde gold. Het zijn vermoedelijk wanstaltige werkstukjes geweest want een begenadigd tekenaar of schilder was- en ben ik niet. Dat zag ik toen denk ik anders, in ieder geval weerhield niets me ervan iedereen die binnen bereik kwam deelgenoot te maken van mijn prestatie. Eigenlijk vond ik toen al dat ik opa naar de kroon stak. Daar kwam een domper op, op de dag dat ik ademloos staarde naar de windmolen, tevens windwijzer die opa had gemaakt en op het dak van zijn schuurtje had gemonteerd. Het was een prachtstuk waarvoor iedere voorbijganger even bleef staan om te kijken.
Op een verticale as was een horizontaal liggend kruis van metaalstrip aangebracht, op de uiteinden waarvan miniatuur zeilscheepjes met echte zeiltjes prijkten. Er waren dus vier beurtscheepjes die, bij voldoende wind, elkaar met bollende zeilen achterna voeren. Aan de scheepjes, hoe klein ook, mankeerde niets. Alles wat een echt beurtschip in de vaart moest houden was ook aan boord van de miniaturen, dat kon je aan opa toevertrouwen. Denk nou niet dat het ding na verloop van tijd ging piepen of knarsen, nee, opa pleegde onderhoud zoals het een goed schipper betaamde.
Mijn bewondering voor de technische vaardigheid van mijn opa was nagenoeg grenzeloos en ik nam me voor later ook zo goed te worden.
Een en ander werd zwaar op de proef gesteld doordat er een tijdperk aanbrak dat opa plezierjachten en roeiboten ging ontwerpen en bouwen. Voor dat laatste had hij vaak de hulp nodig van mijn vader, die daar denk ik een zakcentje mee verdiende.
Dat gebeurde een beetje stiekem want vader was werkloos, moest dagelijks bij een of andere ambtenaar een stempeltje halen als bewijs dat hij niet ergens clandestien in loondienst was. Vaak echter was mijn vader in het kader van de werkverschaffing elders in het land tewerkgesteld. Dan moest ik opdraven met mijn geringe arbeidsverleden.
Opa bouwde de boten in de buik van een afgedankte rijnaak die ligplaats had in een zogenaamd balkengat (een soort haven waarin honderden boomstammen lagen te wachten om te worden bewerkt in de toen nog bestaande houtzagerij aan de Noordendijk). Het balkengat was gelegen naast het elitaire zwembad De Groene Plas aan de Noordendijk.
De aak was eigenlijk slechts een halve aak, er was een stuk afgehaald. Daar waar dat gebeurd was keek je zo in de buik van het oude schip. Een versterkte opstaande stalen rand hield het water uit het schip. Via een rollenstelsel kon een klein motorjacht en heel gemakkelijk een roeiboot met een kleine lier naar binnen worden getrokken.
Aanvankelijk vond ik het buitengewoon interessant om met die boten in aanbouw in de weer te zijn, maar daar kwam ik op terug. In het begin voelde ik me heel wat, want ik had van mijn opoe een jongensoverall gekregen, geen nieuwe natuurlijk maar wel een blauwe, zoals de kiel die opa droeg. Als we op weg gingen naar de aak liep ik naast opa en trachtte even grote stappen te nemen als hij. Dat ik daardoor alleen al voor joker liep doorzag ik niet en de valse grinnik die af en toe uit opas strot kraste beschouwde ik als een uiting van vreugde. Ik keek dan schuin omhoog naar hem op en ontving meestal een knipoog. Dat was al heel wat, want opa was behalve heel zwijgzaam ook een man die nimmer liet blijken wat hij van je vond. Maar dat laatste zou veranderen en wel in mijn nadeel.
Het jachtje dat opa dit keer bouwde was ten dele in elkaar gezet. De ijzeren constructies werden middels grote klemmen bij elkaar gehouden en hier en daar waren boutjes in de gaatjes aangebracht waar later klinknagels in zouden moeten.
Kijk, voor dat klinken van de nagels was ik gecharterd. Ik moest hem helpen bij het klinken door aan de binnenkant van het bootje in aanbouw de nagels tegen te houden met een robuust stuk ijzer. In het begin was dat wel leuk, want alles waarmee ik te maken kreeg was nieuw voor me en spannend, maar ik ontdekte al gauw dat nieuw versleten is op het moment dat je het zegt.
Zwijgzame opa legde me uit hoe het moest, wat er van mij verwacht werd. Ik pochte nog in de trant van nou als dat alles is! Iedere keer als opa een ijzerdraadje door een gaatje stak moest ik van binnenuit een klinknagel in dat gaatje steken en dan die nagel met het stuk ijzer tegenhouden. Opa sloeg dan aan de buitenkant de nagel plat waardoor twee stukken plaatijzer aan elkaar bevestigd werden. Het werk was niet moeilijk, maar wel eentonig en op de duur ook zwaar voor een jongetje van negen. Na verloop van tijd wordt zon jongetje moe en de nieuwigheid van het werk gaat eraf. Het ventje zal worden afgeleid en de herrie van de hamerslagen maakt hem bijna gek. Hij zal steeds vaker het ijzeren brok laten zakken ofwel niet stevig genoeg tegen de nagelkop houden, waardoor de nagel vervormd raakt na de eerste hamerslag. De nagel dient dan te worden verwijderd en een andere ingebracht. Dat alles overkwam mij dus ook en naar ik vrees sneller dan het andere jongetjes zou zijn overkomen, ik ben nogal wispelturig.
Als de nagel vervormd was door mijn falen, was het schrikwekkend wat doorgaans zwijgzame opa aan vloeken en schimpscheuten te berde bracht. Ik heb dat nooit aan mijn ouders durven vertellen, ze zouden me beslist niet geloofd hebben.
Met een doorslag ramde opa daarna de vervormde nagel uit het gaatje die dan als een geweerkogel naar binnen vloog. Soms werd ik erdoor geraakt en dat was, afhankelijk waar het ding insloeg, pijnlijk. Erger echter was de pijn die achter bleef na de in de buik van de aak nagalmende tirade van mijn opa.
Als ik echt aan het einde van mn latijn was gekomen en de gewraakte fout zich te vaak herhaalde, ontzag hij zich zelfs niet zijn zware arm door een patrijspoort of ander gat te steken en mij een oplawaai te geven dat het me suizebolde. Ik verbeet dan mijn tranen en mn woede want ik schaamde me kapot dat ik te zwak en te stom was om een klinknagel tegen te houden.
Ik denk dat er vroeger veel jongetjes klinknagels moesten tegenhouden en dat men daarom het lassen heeft uitgevonden.
Zullen we daarop dan maar toosten, ja laten we daarop klinken !
Wim Jilleba
8 februari 2010
De jachthaven “Het Maartensgat”, in het oude centrum van Dordt, lag er verlaten bij. Het was er donker op wat flauw schijnsel van een paar straatlantaarns na. De klok van de Grote Kerk had hoog boven het haventje laten weten dat het al bijna tien uur in de avond was.
In een hoek van het haventje lag een oud arkje. Sinds kort werd het arkje tijdelijk en illegaal bewoond door Oscar, een aan lager wal geraakte ex militair en zijn oude dienstmakker Jeroen.
Oscar, een reus van een kerel, lag op een veldbed en rookte een shaggie. Naast hem op de grond stond een fles bier. Hij keek naar de kleine kerstboom, waarin zijn maatje Jeroen kaarsjes aangebracht had die vrolijk brandden. Jeroen lag op een luchtbed op z’n gemak naar de kerstboom te kijken en rookte een joint, afgewisseld met teugen uit een fles bier. De portable radio produceerde afgrijselijk harde muziek zodat de mannen zich nauwelijks verstaanbaar konden maken, maar dat stoorde hen in het geheel niet. Ze wisselden herinneringen uit aan de tijd dat ze in het voormalige Joegoslavië dienst deden. Die herinneringen betroffen toestanden waarvan de mensen hier zich geen voorstelling konden maken.
– Weet je nog maatje, hoe de aalmoezenier ons voorhield dat Kerstmis ook het feest van de vrede is ?- hikte Oscar.
– Ja man, hoe kan zo iemand dat nou toch vol blijven houden hè. Het was een verschrikkelijke puinhoop daar en al die rotzooi hebben wij moeten zien en nou verwachten ze van ons dat we brave burgers zullen zijn en ons zonder tegenspraak in het gareel zullen storten. En wat is het resultaat ? Jij bent er thuis uitgeflikkerd vanwege de drank en ik….nou daar weet je alles van…. celletje in en celletje uit. Ze hebben mij thuis ook uitgekotst. Nou ja wat moeten ze ook met zo’n zak als ik-.
– Ach maatje maak je niet kwaad, laat toch zitten. We zitten vanavond weer droog en we hebben een bed, dus voor ons wordt het een goed kerstfeest, proost maatje !-
– Ik heb maar één goede herinnering aan dat pokkeland Oscar en dat was de kerstnacht dat ik dienst deed bij een roadblock, waar het zo stil was dat je de mieren kon horen trippelen. Het was er hartstikke donker en er bewoog niets. Ik denk dat het zo moet zijn, dat het doodstil is tijdens de kerstnacht. Pas dan kun je nadenken over de dingen, je eigen hart horen kloppen en in je spiegel kijken.-
Jeroen was opgestaan, onvast op het wiebelende luchtbed schreeuwde hij ineens – Al moordden ze elkaar uit, wij mochten niks doen, nee vooral geen partij kiezen, alleen melden, Godnogantoe !- Met een woest gebaar sloeg Jeroen de kerstboom omver en schopte de olielamp die op de grond stond door de ark.
– Man ben je belazerd – schreeuwde Oscar en beukte zijn enorme vuist tegen de zijkant van Jeroens hoofd. Die viel en bleef liggen terwijl de kerstboom de gordijnen in vlam zette.
Oscar tilde Jeroen op en smeet hem over zijn schouder. Zo wankelde hij de steiger op waaraan het arkje lag en legde Jeroen een eind verderop neer. De vlammen sloegen metershoog uit het verloren arkje.
De brandweer en een ambulance baanden zich een weg door een menigte nieuwsgierigen die als bij toverslag ter plekke waren.
Oscar zat geknield bij Jeroen op de steiger met diens hoofd op zijn dijen. Jeroen had brandwonden opgelopen in zijn gezicht en vermoedelijk een hersenschudding door de dreun die hij van Oscar ontving.
Onder de toeschouwers ging het als een lopend vuurtje dat het slechts ging om een paar waardeloze junkies.
Jeroen mompelde zonder zijn ogen te openen – Wat maken ze toch een klere herrie. Weten ze dan niet dat het in de kerstnacht stil behoort te zijn ?…….doodstil ?
Wim Jilleba
7 februari 2010
Enerzijds verfoeide hij de dagelijkse taak, het gras snijden voor de zes toekomstloze konijnen die in hokken woonden, in het schuurtje achter het huis. Anderzijds hield hij er juist van, tenminste als het behoorlijk weer was. In de stille wijde polder maakte hij, negen jaar oud, soms verre reizen, genoot hij van zijn fantasieën.
Van hun huis in de Hart Nibbrigstraat, Dordrecht, naar de polder was het niet zo ver lopen. Even de hoek om naar de Jacob Marisstraat en dan aan het einde daarvan de Zuidendijk over of aan de andere kant van de Patersweg. In beide gevallen lag de polder in zijn weidsheid voor hem uitgespreid. In feite woonde het gezin waartoe hij behoorde, vader, moeder en twee zusjes van hem, ook in een polder maar dat was vrijwel niet meer te zien want de wijk Crispijn was in zijn jongensogen heel groot en lag op enige afstand veilig achter de Zuidendijk verborgen voor het water.
Het was een warme dag en hij lag languit op de houten vlonder bij de duiker in de poldersloot. De vlonder was maar klein, dus lag hij met zn bovenlijf op de vlonder, zijn benen op de walkant. Zo liggend kon hij, omlaag kijkend, zien wat er zich onder de waterspiegel van het glasheldere slootwater afspeelde. Zijn klompen lagen wat verwijderd van de slootkant in het gras van het weiland, naast de zak met gras dat hij had gesneden. Hij had geen sokken aan, die had hij niet nodig bij dit weer, veel te warm vond hij, en zijn voeten waren best opgewassen tegen het hout van zijn klompen.
Er hing een geheimzinnige sfeer daar onder water, er gebeurde van alles. Verschillende soorten waterplanten, waarvan hij de namen niet kende, boden schuilplaats aan kleine visjes, maar ook torretjes zag hij achter de bladeren wegduiken. In de donkere weke bodem borrelde het veelbelovend. Veelbelovend omdat hij hoopte, dat er ineens een enorme gasbel omhoog zou komen, die hij zou kunnen nakijken terwijl die naar de blauwe lucht op zou stijgen. Heel hoog zou de gasbel dan uit elkaar spatten zoals de zeepbellen die hij soms blies. Tot nu toe echter had hij slechts kleine gasbelletjes de bodem zien verlaten, die af en toe besprongen werden door onervaren visjes die waarschijnlijk iets eetbaars in de belletjes zagen. Als hij zon miskleun opmerkte lachte hij hardop en schold de vis uit voor stommeling, echter niet te luid want hij vreesde de visjes te verjagen.
Een grappig spelletje vond hij het ook, afwisselend diep in het water te kijken tot op de bodem en dan weer naar het wateroppervlak waarin hij zichzelf weerspiegeld zag. Hij vroeg zich af of de visjes en de andere diertjes onder water hem ook konden zien en zo ja, wat ze van hem zouden vinden. Daarom vroeg hij het ze:
– Hé, stom vissie, kejje mijn zien? Dan vinje zeker daddik een rare kop heb hè? Of bejje soms bang voor me? Nou dat hoef nie hoor want ik doe je geen kwaad. Maar die andere daar, die broer vajje, dat is een rotzak, want die heb net een klein beesie opgevrete. De meester op school heb verteld, dat jullie gewoon mejje ôge ope slape en dajje dat doe azzie mejje bûik op een blaadjie of zo leg. Tenminste, ik glôôf dattie dat gezegd heb, maar ik ken ut ok mis hebbe hoor, want ik denk dikkels an andere dinge aste meester zit te vertelle. Dat is natuurlijk wel een bietjie stom vamme hè. Nou ja, dan zijn we allebei stom hè, jij omdajje gasbelletjies probeer op te ete en ik omdaddik nie altijd eve goed oplet op school.-
Zacht geruis deed de jongen opkijken en hij zag een reiger over zich heen vliegen en niet ver van hem landen. Misschien had de vogel op het vlondertje willen staan, wie zal het zeggen?
De jongen keek naar de reiger en als zo vaak verlangde hij te kunnen vliegen als deze vogel. Wat zou je dan ver kunnen gaan en veel kunnen zien bedacht hij en zuchtte. De reiger stond een meter of twintig bij hem vandaan en negeerde hem volstrekt, maar de jongen wist dat dit slechts schijn was, want als hij zich zou bewegen zou de reiger vluchten.
-Hé, gekke magere reiger mejje rare nekkie. Je lijk een bietjie op onze meester, maar die heb nog een stropdas om en zon lange neus as jij heb tie ok nie. Maar jou vin ik aardiger hoor, want die stomme meester heb van de week weer een opstel van mijn in de klas voorgeleze en daar hebbe de andere jonges me weer mee gepest natuurlijk. En het meisjie dat voor me zit wou weer niet memme mee naar huis lôpe, nou ja….la maar ok.
De reiger klapwiekte weg en de jongen vloog met hem mee, laag over de sloten scherend, eenden plagend en dan over de toppen van de populieren in de verte, alsmaar hoger en verder. Zonder de vleugels te bewegen zweefde hij, zweefde eindeloos en zag fantastische dingen en genoot de stilte, de stilte van het vleugelloos vliegen…..
Wim Jilleba
7 februari 2010
De bungalow die Caro met Thom, haar man, bewoonde was omgeven door een grote tuin die aan alle zijden begrensd werd door een sloot. Toegang tot de tuin verkreeg men via een stenen brug die afgesloten kon worden middels een smeedijzeren hek.
Samen met Thom hield Caro de tuin op orde. Zij was voorts een verdienstelijk amateur kunstschilder. Daarnaast maakte zij lange wandelingen in gezelschap van Barry, een oersterke Rottweiler.
Twee maanden geleden echter was Barry, na een goed hondenleven van ruim dertien jaar ongeneeslijk ziek geworden en rustig ingeslapen na een injectie door de dierenarts.
Het gemis van Barry had Caro nog lang niet verwerkt. Ze waren altijd samen, want Barry ging met haar mee waarheen zij ook ging. Dat gaf nooit problemen want iedereen hield van het dier.
Sinds het overlijden van Barry had zij niet meer gewandeld, had er geen plezier in alleen. Ze zou zich eenzaam voelen in de wijde polder zonder Barry. Ook aan schilderen kwam ze niet toe en ze verwaarloosde de tuin, maar kon het niet opbrengen er iets tegen te doen. Behalve het overlijden van Barry speelde de aanhoudende warmte haar parten. Volgens de weerman van de TV was dit de warmste en droogste zomer sinds meer dan honderd jaar.
Caro bewoog zich te weinig, transpireerde sneller dan voorheen en had soms, wat haar zeer bezwaarde een beetje zelfmedelijden. Dat gevoel was haar vreemd, het hoorde niet bij haar aard. Ze moest niet zeurderig worden, daar had ze een hekel aan.
Er brak een dag aan waarop in alle vroegte de regen kwam die zo lang ontbeerd was. De regen ging vergezeld van een harde wind die juichend om de bungalow joeg en speels bomen en struiken wakker schudde.
Ook Thom en Caro ontwaakten want de wind rammelde aan de hor van het openstaande raam van hun slaapkamer.
Na het ontbijt stond Caro voor het venster in de salon naar buiten te kijken en genoot van het bijna in vergetelheid geraakte schouwspel van regen en wind in de tuin. Er hadden zich plasjes gevormd op de harde aardkorst waarin zij de regendruppels zag exploderen. Plotseling kreeg zij de aanvechting in die regen te willen lopen, desnoods rennen. Zij lachte om het idee en dacht aan haar jeugd, aan de tijd dat ze dat soort dingen deed uit louter levensvreugde, omdat het leven haar toelachte.
Voor zij het zich realiseerde stond zij al in de hal met laarzen aan en een lakjas met sjaal en knoopte het bandje van haar regenhoed onder de kin vast.
Buiten sloeg de regen haar in het gezicht en op de weg gekomen duwde de wind haar in de rug als om te voorkomen dat ze alsnog terug in huis zou gaan. Caro genoot ervan en stapte stevig door over de polderweg. Ze wuifde vrolijk naar een in een auto passerende buurman die een paar honderd meter verderop in de polder woonde.
Na drie kwartier bereikte ze weer de weg waaraan hun bungalow stond en realiseerde zij zich dat ze Barry niet had gemist. Ze ging langzamer lopen en voelde zich een beetje beschaamd, doch drukte dat gevoel meteen weer weg. Het moest de weersverandering geweest zijn die haar had doen ontwaken uit haar blokkerende gepieker. De natuur had haar een handje geholpen. Die gedachte bracht rust in haar en het hek op de brug openend nam ze zich voor een douche te nemen en daarna, voor het eerst sinds lang, weer een poging te ondernemen tot meditatie.
Na de pensionering van Thom was er zoveel in haar levensritme veranderd, dat ze ergens wat houvast had gezocht en had dat gevonden in de beoefening van yoga.
Terwijl Caro op de bungalow afliep bedacht ze hoe dom het was, dat ze niet eerder op het idee gekomen was steun te zoeken in meditatie. Dat ging ze meteen veranderen beloofde ze zichzelf en nam het bad dat ze zich had voorgenomen.
Gekleed in een lichtblauw trainingspak had zij de lamellen voor de ramen van de serre gesloten, zodat slechts een gedempt licht de ruimte vulde. Op de parketvloer had ze een slank kristallen vaasje met daarin een roos geplaatst. Op een meter afstand daarvan ging Caro op de vloer zitten en nam de lotushouding aan, bij uitstek geschikt tijdens meditatie. In de kleermakerszit trok ze haar voeten hoog op tot die op de binnenkant van haar dijen rustten. Haar rug strekte zij zoveel als haar mogelijk was en haar armen liet ze rusten op haar knieën, waarbij ze de toppen van haar wijsvingers tegen die van haar duimen hield.
De roos diende Caro als object voor concentratie. Zij ademde normaal en keek naar de roos. Zij ontdekte opeens diens schoonheid en sloot na een poosje haar ogen. Zij trachtte met gesloten ogen het beeld van de roos op te roepen maar slaagde daar slechts ten dele in. Zij bleef proberen en na enige tijd voelde zij dat een weldadige rust bezit van haar denken nam. De roos was uit haar gedachten en daarvoor in de plaats verrees het beeld van een paar weken tevoren, dat haar tot nadenken had gestemd.
Zolang Barry leefde had hij, zwervende over zijn terrein indringers als ratten, katten en vogels verjaagd. Ook eenden en zwanen die zich in de sloten rondom de tuin waagden belaagde hij woest blaffend, waarbij hij door zijn fanatisme soms zelf in de sloot belandde. Al sinds jaren bleven eenden en vooral zwanen weg.
Het was kort na het overlijden van Barry, dat Caro wat in de tuin aan het rommelen was. Ze deed niets zinnigs, was er met haar gedachten niet bij. Ze lag met zichzelf in onmin over de vraag of het wel juist geweest was het advies van de dierenarts op te volgen om Barry te laten inslapen. Verstandelijk geredeneerd was het juist geweest maar emotioneel was ze er nog niet uit.
Daar zittend in de lotushouding kwamen de beelden van toen helder terug. Ze zag de brede sloot aan de westzijde van de tuin voor zich. Midden in de sloot kwam statig en vol adel een witte zwaan aangezwommen. Waakzaam keek het dier rond, de kop hoog op de volledig gestrekte hals. In zijn of haar kielzog volgden zeven jonge zwanen, nog in hun prille grauwe verenpak. Daarachter, de rij sluitend nog een volwassen zwaan, wat heen en weer zwalkend over de volle breedte van de sloot. Zij kwamen tot dicht bij de bungalow en klommen daar op de wal. Caro kon haar ogen nauwelijks geloven. Het was of de zwanen wisten dat Barry er niet meer was. Ze scharrelden wat rond en verwijderden hier en daar een los veertje bij zichzelf. Dan schommelden ze weer naar de slootkant, lieten zich te water en voeren waardig in alle rust weg.
Caro stond perplex want zwanen hadden zich hier in geen jaren laten zien en nu ineens wel. Ze moest denken aan de mythe waarin begeleidingsvogels de menselijke geest van de ene sfeer naar de andere begeleidden. Dit werd in oude tijden toegeschreven aan witte zwanen. Ook passeerde in haar gedachtenwereld de zwaan die Lohengrin naar zijn aardse taak begeleidde en later weer terug.
Caro genoot de diepe rust tijdens de meditatie, die haar juist over de horizon van haar bewustzijn liet blikken, in de geestelijke gelukzaligheid. Het rationele denken was uitgeschakeld, slechts het positieve bleef en de hoop, ja de overtuiging dat er meer is tussen hemel en aarde dan datgene wat dagelijks waarneembaar is.
Het onderbewuste denken bracht Caro bij haar overleden Barry en ze zag hoe de witte zwanen uit de sloot opvlogen in gezelschap van Barrys geest. Ze zag hoe de zwanen met kalme, zelfbewuste vleugelslag in de wolken verdwenen met een volkomen gelukkige Barry tussen hen in.
Dan kwam de roos weer terug in haar gedachten als teken dat de meditatie ten einde moest zijn. Caro voelde zich gelukkig. Ze wist dat ze weer verder kon mede dankzij de meditatie die haar bewust gemaakt had van de universele energie.
Wim Jilleba
6 februari 2010
Kijkend naar het biljarten van onze, evenals wij van meer dan middelbare leeftijd zijnde vrienden, babbelden we wat.
Mijn gesprekspartner, een goed uitziende zeventiger, onderbrak mij zeggende:
-U had het daarnet over kleurenfoto’s meneer Wiebenga, dat doet me denken aan een heel oud fotootje.
-Ja ja, maar wilt U me noemen zoals ik heet en zoals ook mijn vader reeds heette en mijn grootvader en vele generaties daarvoor, namelijk Jilleba. Dat vind ik prettiger-.
De man noemde me vaak Wiebenga of hij gebruikte een andere naam die daar enigszins op leek. Ik had daar een hekel aan.
– Maar natuurlijk, had dat toch direct gezegd-, sprak de man met een vriendelijke stembuiging en keek mij verbaasd aan, waarbij zijn helderblauwe ogen glinsterden.
– Maar goed meneer Jibbega -, hij nam een teugje uit zijn glas en smakte de jenever door zijn keelgat, terwijl hij me over zijn bril geamuseerd aankeek, -Het was in het jaar negentien honderd en…..drie….nee……vierenveertig, dat ik als marinier via België naar Amerika zou gaan om daar een speciale opleiding te krijgen.-
Hij nam nog een teug uit het glas, dat daarmee leeg was en voor hem waardeloos, reden waarom hij het met een verachtelijk gebaar over het tafeltje van zich afschoof. Ik dronk mijn glas ook leeg en deed een poging mijn glas net zo nonchalant weg te schuiven. De mislukking deed een paar geschrokkenen naar ons kijken, want mijn glas tuimelde aan de andere kant van de tafel en versplinterde op de grond.
We schonken daar geen aandacht aan. De man reikte me een glas aan dat al gereed stond op het tafeltje, in gezelschap van een tweede dat hij in zijn brede knuist nam, omhoog hief en mijn glas aantikte.
-Proost meneer Jibbega-.
Hij nam een slokje en proefde met de lippen wat vooruitgestoken en maakte een brommend geluidje, instemmend met wat hij proefde.
Voorover leunend, met de ellebogen op de knieën, de kop wat hangend en zijn glas gevaarlijk schuin in de hand houdend, mompelde hij – Jonge jonge wat is dat allemaal lang geleden. Maar goed, luister meneer Jibbega, dat fotootje. Dat kwam zo, ik was een avondje gaan stappen met een vriend van me en we ontmoetten twee leuke meisjes, Belgische meisjes natuurlijk, want we gingen uit in Brussel. Het was de avond voor ons vertrek naar Amerika, maar dat mochten we niemand vertellen, want alles wat met de dienst te maken had was geheim in die tijd. De volgende ochtend zouden we vertrekken naar Oostende en vandaar naar ergens in de Verenigde Staten. Mijn lieve God nog aan toe, tot dan verlangde ik niets liever dan daar heen te gaan en later terug te keren om de moffen achterna te zitten.
Dat veranderde van het ene moment op het andere en dat was het moment dat ik dat ene meisje aankeek en haar hand twee seconden mocht vasthouden toen ik me aan haar voorstelde. Nooit heb ik kunnen omschrijven wat er met me gebeurde, ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Een verstandig woord zal ik die avond niet hebben uitgebracht. Wat een meisje, wat een vrouw, oh Here Jé ! Dit kon toch niet waar zijn, dit was het helemaal ! Maar meneer Jibbega, het was wel waar ! Daar in Brussel ontmoette ik het meisje dat de hemelpoort voor mij opende als ik haar maar aankeek, terwijl ik de volgende dag naar het andere eind van de wereld zou afreizen. Ik was zo verrukt, dat ik vergat de oorlog, de moffen en de hele rotzooi te vervloeken. die zich tussen mij en deze vrouw zou kunnen stellen.-
Hij nam een fikse teug van zijn neut, het glas was nat door de gemorste jenever, want hij had zijn verhaal geëmotioneerd als hij was, vergezeld doen gaan van versterkende handgebaren.
Ik voelde met hem mee en nam ook nog een ferme slok, want het verhaal ontroerde mij behoorlijk.
– Wat een ramp voor U om zo’n meisje te moeten achterlaten -, kraste ik wat moeilijk.
– Meneer Jibbega, zo heet je toch hè -, ik liet het zo, – Het was destijds verschrikkelijk en wat ik ook erg jammer vond was dat ze geen behoorlijke foto van zichzelf bezat die ik zou kunnen meenemen. Het enige dat ze had was een klein pasfotootje, zwart wit natuurlijk. Dat heb ik haar afgetroggeld en zorgvuldig opgeborgen in mijn zakboekje. De volgende morgen vertrok ik per schip naar Amerika en kwam pas heel veel later terug.-
De man schudde zijn hoofd, keek met opgetrokken wenkbrauwen naar het glas in zijn hand en ledigde het, op het restje jenever “kauwend”.
– Op het schip was een marinier, een Fries en die heette ongeveer zoals U meneer Jibbega en die knul verdiende er wat bij met het inkleuren van zwart wit foto’s. Ik gaf hem het pasfotootje waarop ik aan de achterkant de vereiste kleuren vermeld had en hij heeft er iets moois van gemaakt. Daarom ben ik die naam nooit vergeten.-
– Nou ja, dan had je toch nog iets moois van haar -, trachtte ik de man te troosten, – Maar ik kan me goed voorstellen dat je behoorlijk de pest in had. Heb je haar ooit nog wel eens gezien ?-
Mijn metgezel, nog steeds voorover hangend met de ellebogen op de knieën en zijn lege glas ondersteboven tussen twee vingers bengelend, lachte.
– Ja, dat mag je wel zeggen want toen ik van al die rotzooi terug kwam heb ik haar teruggevonden en ik was weer helemaal van de kaart toen ik haar ontmoette. Dat meisje betekende alles en alles voor me. Dat is trouwens nog steeds zo, want we zijn al weer heel lang met elkaar getrouwd.-
Van opzij en schuin omhoog kijkend grijnsde hij me vriendelijk toe, waarbij zijn ogen vrolijk twinkelden.
Wim Jilleba
6 februari 2010
Ofschoon mijn jeugd gekenmerkt werd door armoede, hecht ik eraan te verklaren dat ik daaronder niet echt geleden heb. Gelijkertijd echter beken ik, dat er wel momenten waren of korte perioden, dat ik door zelfmedelijden werd gekweld.
Wij woonden in de Hallinqhof, Dordrecht. Ons huis lag ongeveer in het midden van de hof, op nummer 10 rood.(het rode nummer gaf aan dat het een bovenwoning betrof).
Ziet U, dat onze woning geen badkamer had en zelfs geen doucheruimte vond ik niet erg, integendeel, want ik had een afschuw van het veel te vaak, wel dagelijks wassen van handen en gezicht, laat staan dat ik een compleet bad gewaardeerd zou hebben.
Zondags moest ik naar de zondagschool in de Steltenstraat, nota bene dezelfde lagere school als waar ik de Godganse week al verblijven moest.
Van de voorbereidingen tot de gang naar de zondagsschool werd ik zowat doodziek. Heel nauwgezet werd ik door moeder gecontroleerd en nooit was het goed. Dan luidde het: – Doe die bloes maar uit anders wordt de kraag nat als ik die nek van je was-. Vervolgens maakte ze een doekje nat onder de kraan in de keuken, koud water natuurlijk want wij kenden de weelde van warm water uit de kraan uiteraard niet. Het natte doekje wreef ze over een reusachtig stuk zeep, waarin behalve soda ook fijn zand was verwerkt, waarna de liefderijke moederhand mijn gore nek mooi rood deed opgloeien. Als ik dan geheel gekleed was in mijn zondagse plunje, die mij zo misstond dat voorbijgangers hun pas inhielden om zich er van te vergewissen dat ik werkelijk bestond, nam mijn moeder wat melk in het kuiltje van haar hand en smeerde dat door mijn haar. Dat was de gebruikelijke brillantine, een paardenmiddel om mijn weerbarstige haar nadat het gekamd was op zijn plaats te houden. Ik verfoeide dat, want als de melk was opgedroogd voelde mijn haar stijf en hard aan als ware het koperdraad. Bovendien vermoedde ik dat de melk zuur werd en dat iedereen die binnen armlengte bij mij in de buurt kwam dat zou ruiken. Dit leidde ertoe dat ik zondagsmorgens altijd wat schuifelend afstand probeerde te houden tot anderen.
Naar zondagsschool moest ik ook schoenen aan. Ik bezat één paar lage bruine schoenen en die had ik al heel lang, hoe lang weet ik niet meer. Ik weet alleen dat het te lang was. De eerste tijd dat ze in mijn bezit waren, ze waren niet nieuw natuurlijk, kon ik ze aan – en uittrekken zonder de veters los te knopen, hetgeen ik dus naliet. Mijn vader stopte proppen papier in de neuzen, waardoor de pasvorm iets beter werd, althans ik schopte de schoenen niet meer uit als ik gedwongen werd te rennen. Later werden ze me te klein maar toen hadden ze zichtbaar hun beste tijd ook gehad. Ze moesten echter nog menigmaal mee naar de zondagsschool. Met die schoenen aan liep ik een beetje raar want ik was gewend aan mijn klompen. Mijn hele jeugd heb ik me op klompen voortbewogen en ik kan U zeggen dat de voordelen daarvan niet gering zijn. Klompen behoeven niet te worden gepoetst, ze hebben geen veters die op kritieke momenten breken of in de knoop raken en als de omstandigheden je er toe dwingen je middels de snelle sprint te verplaatsen, neem je eenvoudig de klompen in je handen en niemand loopt sneller dan jij en zeker niet zo stil.
De klompen waren kosteloos, die kreeg ik van school. Als de klompen versleten waren of onherstelbaar beschadigd mocht je, na de meester van de noodzaak te hebben overtuigd, bij de bovenmeester een bon halen waarmee je in Het Hof (in het oude centrum van de stad) een paar nieuwe klompen kon halen. Als er slechts één klomp stuk was mocht je zonder bon te overleggen in het klompenhok, waar een enorme kist met gebruikte klompen stond, een min of meer bijpassende klomp uitzoeken. Een klomp met een zool van gelijke dikte als jouw klomp vond je vrijwel nooit en dat maakte het lopen toch wat oncomfortabel.
Behalve de klompen verkreeg ik ook mijn kledij van school. Meester overtuigen, bonnetje halen en dan met moeder en bonnetje naar een speciale winkel op de Voorstraat. De keuze was nooit moeilijk want de jasjes en de korte broeken waren allemaal gemaakt van Manchester stof in dezelfde kleur en de bloesjes van katoenen Schotse Ruit, eveneens van gelijke kleur. Het ging dus slechts om de maat en die werd gewoonlijk op de groei bepaald. De sokken pasten altijd want die moest moeder zelf breien van zwarte sajet die ook verkregen werd middels een bon van school.
Sinds mijn lagereschooltijd heb ik een afschuw van overhemden in Schotse Ruit, Manchester-en Corduroy kleding en gebreide onderbroeken. Ja, je moet maar eens een paar uur met een gebreide onderbroek aan op een harde schoolbank hebben gezeten. Zoals dat kan jeuken en later bij het opstaan pijn kan doen ! Alle jongens-lotgenoten zag je bij het opstaan onbeschaamd hun onderbroek van het lijf pulken.
Het allerergste overkwam mij, nadat ik door mijn moeder meegenomen was naar onze huisarts, Dr.Cohen, wegens pijn in mijn benen, voornamelijk in de knieën. Reumatische pijnen neuzelde de dokter en gaf mijn moeder het advies een lange broek voor mij te kopen teneinde mijn benen warm te houden. Ik werd bijna boosaardig gek toen ik die pil ook nog tegen mijn moeder horen zeggen dat ze:- Het ventje lange onderbroeken moest laten dragen -.
Mijn moeder bedankte de dokter voor zijn mirakels knappe adviezen:- Gut dat ik daar nou zelf niet op gekomme ben-.
Buiten gekomen brieste ze woest:- Is die kerel van de ratten gevreten, daar moet je langebroekengeld voor hebben en dat heb ik niet in me kassie legge-.
De oplossing kwam van mijn opoe, die evenals wij op de Hallinqhof woonde, twee huisjes bij ons vandaan. Zij werd vaker geraadpleegd als het binnen ons gezin wat moeilijk werd. Mijn opoe hoefde nooit lang na te denken, zij was een doortastende vrouw. Haar beslissingen waren navenant, maar op het moment dat ik vernam wat er mij stond te gebeuren dacht ik op staande voet te sterven en hoopte hetzelfde van mijn opoe (vergeef me).
Opoe en een hulpvaardige buurvrouw sloegen aan het breien en twee dagen later moest ik met mijn moeder mee naar opoe. Daar moest ik me uitkleden op mijn gebreide onderbroek na, waarna mij een wollen borstrok werd aangetrokken met aan de onderkant twee aangenaaide knopen. De borstrok werd zover in de onderbroek gepropt dat de onderkant met links en rechts een knoop weer uit de pijpjes naar buiten piepte. Dan trokken de drie vrouwen, ja de hulpvaardige buurvrouw was ook present, mij met vereende krachten een paar lange zwarte gebreide kousen aan. De kousen reikten me vrijwel tot in het kruis. Om ze tegen afzakken te vrijwaren werd een stukje elastisch band waarin knoopsgaten zaten, aangebracht aan de knopen van de borstrok en aan de andere kant aan de knopen die opoe aan de boorden van de kousen had genaaid.
De vrouwen namen afstand ten opzichte van mij, keurden hun werk en knikten elkaar goedkeurend toe.
Beverig en reeds schor van het janken beklom ik een stoel om mezelf te kunnen bekijken in de reusachtige spiegel die bij opoe boven de schoorsteenmantel hing. Het beeld dat ik zag zou me nog jaren nadien achtervolgen. Mijn God nog an toe, was ik dat monster? Was ik die zak daar in de spiegel, die afzichtelijke bonestaak met die akelig dunne spillebeentjes die in afschuwelijke lange zwarte meidenkousen staken? Dit verdomde ik! Als ik hiermee over straat zou moeten gaan zouden zelfs de honden jankend vluchten. Wijzend naar die moordenaar van een spiegel gilde ik, dat ik het gloeiend verdomde om met die achterlijke zwartekousenkerkkousen voor lul te gaan lopen. Dit leverde me een oorvijg van opoe op, die krijste dat ik een ondankbare vlegel was terwijl zij en de buurvrouw zich de blaren hadden gebreid om de kousen vlug af te krijgen.
De volgende dag moest ik na een doorhuilde nacht met die persoonlijkheidsvernietigende zwarte ondingen de straat op en de jongens onder ogen komen. Het was verschrikkelijk. Aanvankelijk dachten ze dat ik een geintje had uitgehaald door me te verkleden als zwartekousenkerkganger, maar nadat duidelijk werd dat het ging om een serieuze zaak kwamen de schoften niet meer bij van de lol. En ik maar janken want een vechter was ik niet. Op het schoolplein was het nog veel erger, want daar waren ook een heleboel meisjes en die gilden het uit van de pret. Een paar begonnen me uit te schelden voor dropveter, wat eigenlijk een kostelijke benaming was voor mijn zwartgekousde spillebenen, maar ik zag dat toen heel anders. Nergens ter wereld kan iemand zich zo hebben geschaamd voor zijn uiterlijk als ik deed met die lange gebreide zwarte kousen.
Na enkele weken werd ik gered door Wim Witman, de kostganger van buurvrouw Hartzheim, een kunstschilder. Hij had een tekening verkocht en gaf het geld aan mijn moeder die zielsgelukkig een plusfour voor me kocht.
Toch werd ik door velen nog jarenlang dropveter genoemd.
Wim Jilleba
6 februari 2010
Gerrie, zesenzeventig jaar oud en al meer dan dertig jaar weduwe, heeft groene vingers. Nauwgezet onderhoudt ze de tuin achter haar woning. Het achterste deel van de tuin kromt zich omlaag, naar het riviertje de Aa, waarvan het water een eigenaardige bruine kleur heeft.
In het midden van de tuin ligt een grasperk van pakweg twee meter breed en zes meter lang, dat ze vakkundig bemest en op de millimeter nauwkeurig maait. Ja dat gras is heel belangrijk voor haar, ze is er bijna nog zuiniger op dan op de vloerbedekking in haar smaakvol ingerichte woonkamer.
Ter weerszijde – en aan de kopkant die naar de Aa afloopt van het grasperk zijn planten en struiken gesitueerd die allen, ieder op hun tijd in bloei staan.
Gerrie wiedt en mest naar hartelust, houdt de aarde los, kortom zij doet alles wat nodig is om de tuin in perfecte conditie te houden.
Ofschoon ze doodsbang van paarden is houdt ze heel veel van dieren in het algemeen. Daarom staat ze regelmatig voor een dilemma, want steeds weer bedreigt een mol het welzijn van haar tuin, in het bijzonder haar grasperk. Haar tuin is voor de mol namelijk een hoorn des overvloeds omdat door het organisch bemesten van de tuin wormen in gesloten gelederen bezit nemen van de onderkant van de grasmat en van de bloemenperken.
Als Gerrie een molshoop heeft ontdekt in haar tuin neemt zij na een veelal doorwaakte nacht vanwege het dilemma het besluit de mollenvanger te bellen.
Teun de mollenvanger woont in een dorpje onder de rook van het stadje waar Gerrie woont. Hij is een reus van een kerel met een enorme buik en een paar handen aan zijn lijf die ontzag inboezemen. Tegen een kleine vergoeding is deze reus bereid de mol uit te schakelen. Hij komt dan naar Steenwijk op zijn brommer met in de zijtas een plastic emmer waarin zijn gereedschappen zitten. Bij de molshoop aangekomen bindt hij kniebeschermers om en laat zich dan daarop zakken. Hij trekt een paar werkhandschoenen aan, heel grote vanwege die handen en graaft dan met een klein schepje wat aarde weg uit de molshoop, zodanig dat de mollengang bloot komt. Hetzelfde doet hij aan de andere kant waar de mollengang zich voortzet en plaatst dan in beide gangopeningen een stalen klem. Hij besluit met het afdekken van de klemmen en de geopende gangen met wat losse aarde van de molshoop. Na een paar dagen komt Teun terug om de klemmen te inspecteren en vrijwel altijd heeft hij succes: het onderaardse bestaan van de mol is geëindigd in de klem.
Onlangs vond Gerrie weer een molshoop in haar tuin, net naast haar mooie grastapijt, maar ze vreesde dat de mol dit niet zou ontzien. Ze nam een kloek besluit en belde Teun om hem te vragen de mol uit te schakelen, zoals altijd met gemengde gevoelens.
De vrouw van Teun meldde echter dat haar reus overvallen was door een griepje en dat hij dus te bed lag met hoge koorts. Het kon wel weken duren voordat hij weer op de been was, want Teun was zelden ziek maar als dat dan toch eens gebeurde was dat grote lijf lange tijd uitgeschakeld.
Heel teleurgesteld want zij vreesde het ergste voor haar tuin nu Teun plat lag deed Gerrie navraag en ontdekte dat in een ander dorp, aan de andere kant van het stadje, ook een mollenvanger woonde.
Nou lag dat allemaal wat moeilijk want deze man had geen telefoonaansluiting. Zijn buurvrouw echter was doorgaans wel bereid een boodschap aan hem door te geven. Al was het slechts om haar nieuwsgierigheid te bevredigen, zo werd er besmuikt bij verteld. Daardoor niet afgeschrikt belde Gerrie die buurvrouw en deed verslag van de ijverige mol in haar tuin. Nou, maar dat begreep buurvrouw want zij had zelf een moestuin en om kort te gaan Gerrie moest het verhaal van buurvrouw aanhoren over de dreiging die van mollen uitging ten aanzien van de moestuinen en in het bijzonder die van buurvrouw. Daarna maakte ze de afspraak dat buurvrouw haar buur, de mollenvanger, opdracht zou geven in Gerrie’s tuin de mol te bejagen.
Er ging een week voorbij, een week van angstige spanning voor Gerrie want de mol in haar tuin bleek een overijverige. Twee molshopen waren het resultaat van de mollenenergie en ze durfde er niet aan te denken wat er onderaards aan schade zou zijn aangericht door het kleine, eigenlijk wel lieve, maar oh zo vernielzuchtige monstertje.
Op een zaterdagmiddag stond de mollenvanger dan toch plotseling bij haar aan de deur. Hij bleek het tegendeel te zijn van Teun, om precies te zijn, hij kon wel twee keer uit Teun. Zijn mager maar pezig lijf was gestoken in een blauwe overall met daaroverheen een korte leren jas. Ook hij was met de brommer naar zijn jachtterrein gekomen en had een jute zak bij zich waarin zijn gereedschappen zaten.
Gerrie wist van de buurvrouw dat de man Geert heette, dus nadat hij iets onverstaanbaars mompelde en daarbij op de jutezak wees, zei ze vlug: -Oh U bent zeker Geert hè-, waarop de man iets mompelde dat ze voor een bevestiging hield. Ze liet de man binnen en ging hem voor door de woonkamer naar de tuindeur. Geert liep het grasperk op en wees op de twee molshopen in de border, alsof Gerrie die nog niet ontdekt had. Hij knielde bij een van de molshopen en rommelde wat in de zak met spullen.
– Denkt U dat U de mol vlug te pakken krijgt ?- vroeg Gerrie, maar de man reageerde niet en nu pas herinnerde zij zich dat buurvrouw haar verteld had dat Geert stokdoof was en heel slecht sprak. Hij ging rustig zijn gang en zij zag wel dat hij het vak verstond want hij deed dezelfde dingen als Teun altijd deed en dat sterkte haar vertrouwen in de man.
-Nou ja, je ziet maar hoor- zei ze nog en ging terug haar woning binnen.
Ze schonk zich een glas melk in en zette zich op de bank van waaruit ze Geert aan het werk kon zien toen er aangebeld werd. Ze begaf zich naar de voordeur en ontwaarde daar tot haar verrassing en schrik Teun, haar eigen mollenvanger. De man was kennelijk toch eerder opgeknapt van zijn griep dan verwacht werd door zijn vrouw. Teun stapte gelijk naar binnen want dat was hij gewend, hij had al vele mollen bij Gerrie gemold.
Zij was te beduusd om hem tegen te houden en met een smoes weg te werken. Teun stond al in de woonkamer, keek naar buiten de tuin in en wees met een enorme vinger naar Geert die juist de laatste hand legde aan zijn mollenklusje.
– Wat mot ie hier nou toch- baste Teun en keek Gerrie woedend aan. Hebbe ie dieën donder binnenhaald ? Da’s toch geen werk, daar zit dieën donder in mien wieke moln te vangn, nou dat pik ik niet heur !-
Inmiddels was Geert binnengekomen en stond daar op het matje bij de tuindeur met in de ene hand zijn zak met mollenvangers gereedschap en in de andere zijn modderige schoenen.
De mannen kenden elkaar dat was duidelijk, want Teun die kennelijk wist dat Geert stokdoof was brulde hem toe- Da’s nou de zoveulste keer dajie in mijn wieke zit te donderen da mot nou maar’s uut zijn, ik wil ie hier nie meer in de buurt zien.- En zich tot Gerrie wendend – En ie ziet mij nie meer hier, ie ziet maar hoe ie de moln te pakken kriegt heur maar ik doe dat nie meer, da’s klaar !
– Ja maar Teun, luister nou toch, je was immers ziek en die mol moest weg daarom heb ik Geert gevraagd voor een keer, dat is toch niet zo erg- probeerde Gerrie de boze Teun tot rede te brengen. Het hielp niet, hij hoorde haar niet eens. Tierend bonkte hij naar de voordeur en dreunde die achter zich dicht. Het starten van zijn brommer was nog hoorbaar en daarna viel er een zware stilte in de woonkamer. Gerrie en Geert keken elkaar ongelukkig aan.
– Nou dat is ook wat fraais om zo te keer te gaan- begon Gerrie en maakte een hulpeloos gebaar want ze begreep dat Geert haar niet zou verstaan. Hij haalde zijn schouders op, mompelde wat, maakte een wegwerpgebaar en liep op zijn sokken naar de voordeur. Buiten trok hij zijn schoenen weer aan en bromde weg.
Gerrie bleef verbouwereerd achter en ging weer op de bank zitten met haar glas melk. Ze voelde zich verward, want enerzijds was ze blij dat er iets tegen de mol gedaan werd maar anderzijds was ze kwaad omdat Teun in haar ogen de zaak zo opgeblazen had. Had ze dan een fout gemaakt door Geert te vragen? Hadden mollenvangers werkelijk een eigen wijk, een eigen wieke zoals Teun had gebruld ?
De volgende dag belde ze Teun op, maar toen hij hoorde dat Gerrie aan de telefoon was zei hij nors – ie hoef me nie weer te bellen want ik doe met ie geen zake meer, da’s geen doen !- en brak af. Gerrie was woedend, zo liet ze zich niet behandelen, ze nam daar geen genoegen mee.
Zichzelf kennend liet ze de zaak een paar dagen zitten en bedacht dat het heel naar zou zijn als Teun voet bij stuk zou houden en geen mollen meer zou willen vangen voor haar. Die Geert zou er natuurlijk ook niet meer voor te porren zijn dat was wel duidelijk, die had ontzag voor de enorme berg spierkracht die Teun heette, nee die bleef wel uit de buurt. Ze zou het slim moeten aanpakken en dat deed ze.
Ze belde Teun overdag op een tijdstip dat ze zeker kon zijn dat hij niet thuis maar op z’n werk, hij was grasmaaier in gemeentedienst, zou zijn. Zo kreeg ze de vrouw van Teun aan de lijn en aan haar legde ze uitvoerig uit hoe de vork in de steel zat. Dat Teun toch ziek was en dat de verwachting was dat dat wel een paar weken kon duren. Dat dan de mol haar tuin, althans haar grasperk zou vernielen en dat kon toch niet. Dat ze voor één keertje Geert had gevraagd, niet omdat die beter was dan Teun, oh nee, er was beslist geen betere mollenvanger dan Teun, maar als het even niet anders kan dan moet je je behelpen met wat minder. Of ze wel een goed woordje voor haar wilde doen bij Teun zodat ze weer met elkaar door één deur konden.
Nou maar dat beloofde Teun’s vrouw, dat zou ze wel regelen, ach jawel vrouwen onder elkaar verstaan de dingen toch beter dan die kerels !
Wat opgelucht legde Gerrie na dat gesprek de hoorn terug op het toestel.
De volgende avond rinkelde de telefoon en na opgenomen te hebben klonk haar de basstem van Teun in de oren. Als ze wilde beloven nooit meer diën dove te vragen stond hij weer ter beschikking voor haar.-Nou vrouwke, we zijn weer goede vrienden dan kunde weer rustig slapen hè-
– Hè ja, ik ben blij dat je niet meer boos bent hoor, het is een pak van m’n hart Teun.-
Zachtjes legde ze de hoorn neer en grinnikte- Zo Teun, twee kleine vrouwtjes hebben de reus toch klein gekregen jongen.-
Wim Jilleba
6 februari 2010
– U zult er aan moeten wennen mijnheer Bruinsma dat U niet meer in Uw eigen huis woont. U woont hier samen met andere oudere mensen, dus U kunt niet de halve nacht voor het open raam blijven zitten. Er komen muggen binnen en ander ongedierte, we hebben al klachten gekregen van andere bewoners. U kunt toch ook naar buiten kijken met gesloten venster?-
– Nee zuster- antwoordde de oude man met een wat schorre stem vermoeid,- Ik wil haar zien zonder dat er zich iets tussen haar en mij bevindt. Zo doe ik dat al meer dan tweeënzeventig jaar, als dat hier niet meer kan rest mij slechts zo gauw als mogelijk is te sterven.-.
Vast klemde hij, na dit gezegd te hebben, zijn mond dicht tot een smalle streep en keek de jonge bejaardenverzorgster strak aan. Het meisje, ofschoon nog heel jong, met toch al heel wat eelt op haar ziel, veronderstelde een dementerende oude man voor zich te hebben, maar nam toch de zelfbewuste sterke toon waar in datgene dat de oude man gezegd had.
– Wie of wat ziet U daarbuiten dan ?-, vroeg ze hem.
– Het is stikdonker. Hieronder zie je vaag de kruinen van de bomen in het park en aan de hemel slechts hier en daar een sterretje, dat is alles-.
– Meisje, als je wilt luisteren zal ik het je vertellen, heb je vijf minuten ?-.
Zij nam plaats op de tweede stoel die het vertrekje rijk was en glimlachte….
– Welnu-, sprak de oude man, – Het gaat hierom. Ik was tweeëntwintig jaar oud en wandelde met een heerlijk meisje door de duinen in de richting van het strand en de zee. Het was heel fijn, je kent dat wel, mijn rechterarm lag om haar heupen, haar linkerarm hield mij vast. We waren heel erg verliefd, kenden elkaar enkele maanden.
Het was avond, we zouden in zee gaan zwemmen. Dat hadden we al een keer eerder gedaan bij avond, het was heel romantisch-.
De oude zweeg even en keek de bejaardenverzorgster aan met een gelukkige uitdrukking op het gelaat. Dan zuchtte hij diep en ging verder:- Die bewuste avond wachtte ons een reuze verrassing, want toen we het strand en de zee in zicht kregen zagen we dat de zee fosforesceerde, licht uitstraalde. Ademloos stonden we even stil voor we het strand verder opliepen. Het was betoverend mooi, het zou onvergetelijk worden.
Voor t eerst in mijn leven zag ik het en heb het daarna nooit meer gezien. De krullen van de golven straalden een groenachtig licht uit en daar waar de zee het strand op en af vloeide waren grillige bogen van groenachtig licht te zien. Het was bovennatuurlijk mooi.
We ontkleedden ons op het strand en liepen naar de waterlijn. De maan scheen flauwtjes, ik zag mijn meisje het water in lopen. Tot haar knieën ging ze in het water, draaide zich dan om en wierp handjes water omhoog. Het leek of ze diamanten strooide. Ze liep verder de zee in, ze was betoverend mooi. Ik riep haar toe niet te ver te gaan, ontroerd door haar schoonheid temidden van die diamantenzee. Ze antwoordde niet, dook de golven in en zwom van het strand en mij weg. Ik was niet bij machte iets te doen en mijn keel was als dicht gesnoerd, zoals wel eens in een droom voorkomt. Je wilt je bewegen of om hulp roepen maar je kunt het niet.
Mijn mooie meisje spatte diamanten uit de zee omhoog terwijl ze zich langzaam van mij verwijderde. Heel ver kon ik haar met mijn ogen volgen, tot ik nog slechts een klein oplichtend stipje als van een klein sterretje waarnam.
Mijn leven lang ben ik er zeker van geweest, dat het sterretje opsteeg uit de zee en zich voegde bij de heldere ster die in de vroege avonduren laag langs de horizon voorbij trekt.
Jarenlang ging ik iedere avond naar dat stukje strand, in de hoop dat ze nog eens zou terugkeren, tegen beter weten in.
Ik ben nog steeds verliefd op haar en weet dat ze deel uitmaakt van die ster daar, die ik wil zien zolang hij mij toetwinkelt.
Begrijpt je me nu zuster ?-. besloot de oude man terwijl hij naar buiten bleef kijken.
– Ja mijnheer Bruinsma, ik geloof het wel- zei het meisje, ontroerd door het verhaal van de oude man.
Zij liet hem achter, zittend in zijn stoel, naar buiten turend naar de sterren.
Een hele poos later vond zij hem in dezelfde houding, terwijl het leek of zijn nietsziende ogen nog steeds naar de ster keken die hem zijn leven lang betoverd had.
Wim Jilleba
5 februari 2010
Jeroen voelde zich goed, want voor een vriendenprijsje had hij die ochtend van Armand wat prima spul meegekregen.
Hij besloot zijn oude makker Oscar eens op te zoeken want het was eeuwen geleden dat ze elkaar gezien hadden. Het werd tijd weer eens wat bij te praten.
Aan de rand van het Statenplein in het oude centrum van Dordt hoopte hij Oscar aan te treffen. Die hing daar vaak rond in gezelschap van een groep dakloze alcoholisten en junkies. Het groepje haveloze mannen trof Jeroen aan maar Oscar was er niet bij.
– Hé Toon, weet jij waar Oscar uithangt?- sprak Jeroen één der mannen aan.
– Nou jonchie, ik hoor net van Ton dat ie gisterenavond een beetje in elkaar geslagen is door een stelletje ongeregeld spul dat hier de laatste tijd rondhangt-.
– Ben je belazerd joh, Oscar in mekaar geramd? Daar geloof ik geen bliksem van, die vent is zo sterk als een beer, wat zeg ik, als twee beren, die laat zich niet zomaar in elkaar slaan!-
-Nee jonchie, maar hij was zo zat azzen aap en geen knip voor zn neus waard, je weet hoe dat gaat.-
-Weet je waar Oscar nu is?- herhaalde Jeroen zijn vraag.
-Ik denk dat ie op de boot van zn ouwe vaar zit, daar gaat ie vaker heen astie geen onderdak heb en een bietjie moeilijk zit. Thuis hoeft ie niet meer an te komme dat weet je wel-
Met een- Bedankt Toon- en een brede armzwaai groette Jeroen de groep zwervers en begaf zich met zijn typische grote verende stappen naar de Nieuwe Haven waar het jachtje van Oscars vader afgemeerd lag.
Het was gaan regenen maar het deerde Jeroen niet, nee vandaag niet, hij was in een uitstekende stemming. Hij trok de gebreide wollen muts van zijn hoofd en schudde zijn ongewassen lange haren heen en weer, zodat het hem aan beide kanten in het gezicht sloeg. Hij lachte luid, tot schrik van twee vrouwen die onder paraplus voorbij kwamen. Zij verlieten het trottoir en liepen met een ruime boog om hem heen. Nog harder lachte Jeroen, niets kon hem kwetsen vandaag, iedereen kon hem de pot op. Hij rukte zijn oude legerparka open en stopte zijn wollen das in één van de zakken. Hij lachte weer luid en liet de wind en de regen de overtollige warmte van zijn lijf verjagen. Vrolijk zwaaide hij naar het standbeeld van Arie Scheffer- Hé ouwe jonge, lekker weertje hè-.
Even later bonkte hij met zijn vuist tegen de stalen romp van het jachtje waarop Oscar vermoedelijk verbleef. Luid riep hij Oscars naam. Het jachtje schommelde een beetje, hij hoorde wat gestommel en even later opende Oscar de ritssluiting aan de zijkant van de kuiptent. Hij stak zijn hoofd naar buiten en keek zijn gast met waterige ogen nieuwsgierig aan. Jeroen schrok van die aanblik. De linkerkant van Oscars hoofd zat vol bijna zwart, geronnen bloed. Uit zijn neus puilden bloederige proppen watten en zijn lippen waren gebarsten en gezwollen. Zowel onder als boven miste hij een paar tanden.
-Godsamme, ben jij het maatje, dat is lang geleden zeg, kom aan boord jongen, kom aan boord- sliste Oscar moeilijk. Zijn stem klonk hees, maar luid genoeg om in de gehele haven gehoord te worden. Zij omarmden elkaar als broers die elkaar lange tijd niet gezien hadden.
-Jezus, joh, Oscar, wat ben jij een klojo om je zo te laten toetakelen. Je wordt oud man, een poosje geleden kon je wel vier vijf man baas, maar nou zie je er uit of je door een vrachtwagen overreden bent.-
-Maatje, lul niet zo slap. Je weet hoe het gaat als je bezopen bent. Maar maak je geen zorgen, die gasten krijgen alles met rente terug-
Hij grinnikte er afschuwelijk bij.
-Zeik nou niet langer, vertel me liever waarom jij zo uitgelaten vrolijk bent. Heb je soms een lekker wijf ontdekt of ben je weer aan die klerezooi? Ach waar vraag ik eigenlijk naar, jij bent al net zon hufter als ik. Jij zal je wel een keer dood spuiten zoals ik me zal dood zuipen. Weet je maatje, we hadden beter in dat verrekte Joegoslavië achter kunnen blijven. Daar in die Godverlaten beestenbende vielen we niet op, soms zou ik zo terug willen gaan.-
Jeroen was onderuitgezakt op een bank gaan zitten en keek zijn oude dienstmakker stomverbaasd aan.
-Wat klets jij nou? Je lijkt wel gek man. Ben je vergeten dat je daar steeds liep te griepen dat je spijt had dat je er vrijwillig was heengegaan? Man laat je nakijken, je hebt gisteren vast een paar te harde dreunen tegen je kop gekregen!-
Oscar lachte luidkeels met zijn hoofd achterover. Zijn basachtige lach moet in de halve haven te horen zijn geweest. Maar zijn lach brak abrupt af en hij greep met beide handen zijn beschadigde hoofd vast, kreunend een vloek mompelend.
Hij keek tussen zijn vingers door Jeroen aan, die kleiner leek te zijn geworden.
-Nou heb ik jouw goede stemming zeker verziekt hè maatje? Je kijkt tenminste weer zo, zo….ja zo wazig geloof ik. Is het gedaan met je goeie humeur maatje?-
-Oscar, ik ben er thuis net als jij ook uitgegooid. We hebben het allebei gruwelijk verpest. God nog an toe, waarom zijn we toch naar die rotzooi in dat pokkeland toegegaan?-
-Ja maatje en ik nog wel twee keer. Je ziet dus dat ik nog gekker ben dan jij.-
Hij grijnsde monsterlijk.
– Jullie hebben een voorbeeldfunctie mannen, de wereld let op Uw doen en laten. Laat het beste in U Uw houding bepalen- bouwde Oscar een politicus na die hen ten afscheid toesprak. Hij spuwde giftig tegen het kunststof ruitje van de kajuit en balde zijn enorme vuisten.
Jeroen was recht gaan zitten, had zijn jas dicht om zich heen geslagen en omklemde zichzelf met beide armen. Zijn hoofd wiegde vreemd heen en weer. Hij had braakneigingen.
-Hé maatje, je kotst me de boel hier niet onder hoor, dat kan ik er echt niet bij hebben..-
-Nee man maak je niet sappel. Ik moest er ineens weer aan denken dat we geen klote mochten doen in dat pokkeland. Alleen maar kijken, waarnemen noemden ze dat weet je het nog? Natuurlijk weet je dat nog, jij moest er als luitenant mede op toezien dat we ons aan de afspraken hielden! Al zag je ze elkaar afmaken dan nog mochten we geen poot uitsteken, steeds als ik er aan denk wordt ik er weer beroerd van. Heb jij dat nou ook, dat je er kotsmisselijk van wordt als je er aan terugdenkt? Dat je soms s nachts wakker schrikt in paniek?- vroeg Jeroen op huilerige toon..
Zijn stemming was radicaal omgeslagen. Hij was weer volkomen in de kreukels geraakt.
-Ach maatje, vergeet het….vergeet het toch. Laat alles en iedereen barsten. Wij konden niets doen omdat anderen dat niet wilden. Nu willen die anderen dat wij weer brave burgers zullen zijn zonder geheugen…. ach sterf toch allemaal….!!- Voorzichtig trok Oscar de watten uit zijn neusgaten.
Jeroen kroop door de opening in de kuiptent naar buiten, met verbeten stem uitstotend -Die schoft van een Armand heeft me wat slap spul gegeven voor mn gegapte geld. Hij gaat me wat goeds geven anders trap ik hem in mekaar de schoft!-
Vloekend en half jankend rende hij over de drijvende steiger in de richting van de uitgang van de jachthaven, zich niet bewust van de protesten tegen dit lawaai van andere bootjesmensen.
De klok van de Grote Kerk liet weten dat het vier uur in de middag was.
Wim Jilleba
5 februari 2010
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.