(klik op de afbeeldingen om die te vergroten)
Bob Scholte werd als Hijman Scholte op 21 februari 1902 geboren in Amsterdam. Hij was de op één na jongste van een joods gezin met acht kinderen. Zijn vader was een diamantbewerker. Zijn moeder stierf toen hij vier jaar oud was. Zijn vader hertrouwde en kreeg nog eens vijf kinderen met zijn nieuwe vrouw. Hijman groeide op in de Amsterdamse jodenbuurt en met de vele kinderen en een vader die flink dronk leefde het gezin in grote armoede.
Omdat zijn vader in Antwerpen meer kon verdienen verhuisde het gezin in 1909 naar België. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog gingen ze weer terug naar Amsterdam. Toen hij dertien was deed Hijman zijn bar mitswa. Dat is een ritueel, waarbij een joodse jongen vanaf die leeftijd zelf verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van de joodse wet en hij geldt als volwaardig lid van de joodse gemeente. De jongen moet bij die gelegenheid een deel van de tora (joodse bijbel) op de goede toon lezen/zingen. Omdat de jonge Hijman dat met zo’n mooie hoge en zuivere stem deed, kreeg hij van de cantor (voorzanger) de raad om aan het Nederlandsch-Israëlietisch Seminarium een opleiding tot cantor te gaan volgen. Deze opleiding hield hij maar anderhalf jaar vol omdat hij niet sterk aan het joodse geloof hing.
Een impresario die hem had horen zingen op het Seminarium bracht hem in 1916 in contact met Nap de la Mar, de leider van het Hollandsch Operettegezelschap. Hij kreeg een kinderrol in de operette “De Marskramer” en trad, naast de dochter van Nap de la Mar, de toen achttienjarige Fien, op in Carré. Hij veranderde zijn naam Hijman in Bob omdat dit wat minder joods klonk. Zijn optreden was een groot succes. Gedurende twee jaar trad hij op in het hele land en hij kreeg de bijnaam “De kleine Caruso”. Ook trad hij vaak solo op en soms samen met Fien de la Mar onder andere in het Tip-Top Theater in de Jodenbreestraat in Amsterdam.
Maar toen kreeg hij de baard in de keel en was het over. Hij ging, om aan geld te komen, werken bij een confectiebedrijf als plakker van regenjassen. In de avonduren nam hij zanglessen, pianolessen en lessen als slagwerker. Intussen had hij een geliefde, de in 1904 geboren Martha Monnickendam. Zij raakte zwanger en beviel van hun zoon Ab. Pas een aantal maanden na de geboorte trad hij op 1 september 1921 met haar in het huwelijk. Twee jaar later werd hun dochter Greetje geboren.
Overdag werkte Bob als magazijnbediende en ’s avonds trad hij op in café-restaurants zoals Trianon en De la Paix in Amsterdam. In 1927 kreeg hij een baantje als drummer bij een dansorkestje. En Bob zong de refreintjes mee met gebruikmaking van een megafoon.
Op verzoek van tekstschrijver Ferry (volledige naam Ferry van Delden) maakte hij in 1928 de eerst van een lange reeks grammofoonplaten en zo werd hij nationaal steeds bekender.
In 1931 trad hij in dienst van de AVRO. Hij werd zanger van het toen zeer populaire orkest van Kovacs Lajos. Met hen maakte hij onder andere zijn bekende liedjes “Een huis met een tuintje” en “We gaan naar Rome”. Ook werkte hij regelmatig mee aan “De Bonte Dinsdagavondtrein”. Aan het eind van de uitzending zong hij altijd het lied “Goedenacht en welterusten”.
Goedenacht en welterusten
(tekst: Chef van Dijk, Muziek: Max Tak)
Duizend oren horen ’s avonds
Het symphatieke goedennacht
In den aether door den AVRO
Na de zending uitgebracht
Weinigen slechts, denken even
Aan de waarde van zo’n woord
Stemmen af Berlijn of Londen
Hebben ’t al zo vaak gehoord
Goedenacht en welterusten
Welterusten, goedenacht
De AVRO gaat nu sluiten
Haar dagtaak is volbracht
Goedenacht en welterusten
Luisteraars, slaap nu maar zacht
De AVRO gaat nu sluiten
Welterusten, goedenacht
Goedenacht en welterusten
Luisteraars, slaap nu maar zacht
De AVRO gaat nu sluiten
Welterusten, goedenacht
In 1933 verhuisde hij met het gezin naar Hilversum. Door zijn optredens voor de radio werd hij nog bekender en populairder dan hij al was. Hij zong veel verschillende genres liedjes, van vertaalde operettenummers tot meezingers. De liedjes werden voor hem geschreven door onder andere Ferry, Alex de Haas, Max Tak en Jacques van Tol.
Hij was niet alleen bekend in Nederland maar ook in Vlaanderen, omdat men daar naar de Nederlandse radio luisterde. In 1939 ging hij het bij de AVRO wat rustiger aan doen om meer tijd te hebben om in België te kunnen optreden. Hij bleef echter in Hilversum wonen.
In 1940 brak de Tweede Wereldoorlog uit en werden België en Nederland bezet. Bij het uitbreken van de oorlog had Bob juist een optreden in Antwerpen en reed hij op de fiets ging hij terug naar Hilversum.
Eerst leek het erop dat zijn gezin met rust gelaten zou worden, maar in februari 1941 werd zoon Ab in Amsterdam opgepakt en afgevoerd. Hij kwam in oktober 1941 in het concentratiekamp Mauthausen om het leven. Niet lang daarna werd ook dochter Greetje opgepakt en zij kwam in september 1942 om in Auschwitz-Birkenau. Bob en zijn vrouw Martha waren intussen ondergedoken in Tilburg en later in Amsterdam. Maar in 1943 werden hij en zijn vrouw opgepakt en van elkaar gescheiden.
Bob werd als dwangarbeider te werk gesteld in kamp Vught. ’s Avonds vermaakte hij zijn kampgenoten met liedjes en grappen. Uiteindelijk kwam Bob terecht in Auschwitz-Birkenau. Hij overleefde het en nadat het kamp bevrijd was keerde hij per trein terug naar Nederland. In de trein vernam hij dat zijn vrouw Martha in april 1945 was omgekomenen in het Kommando Lustigslust in Mecklenburg. Hij had dus als enige van het gezin de oorlog overleefd.
Al in juni 1945 ging hij weer optreden onder andere met Heintje Davids. In die tijd zong hij veel joodse liedjes. Hij keerde na zijn terugkomst aanvankelijk terug naar Hilversum, maar in 1946 vertrok hij naar Amsterdam en trok hij in bij de vrouw waar hij met zijn vrouw Martha ondergedoken gezeten had. Deze vrouw, Corry van Asperen, was intussen weduwe geworden en had een zoontje. En Bob zorgde goed voor de twee. Op 17 januari 1950 trouwde hij met de in 1910 geboren Corry. Maar hij kon het in Amsterdam niet uithouden omdat hij daar nare herinneringen aan had. Daarom verhuisde hij met het gezin in oktober 1950 naar Borgerhout, in de buurt van Antwerpen. Hij trad vanaf die tijd veel in België op en werkte er voor de radio. Maar toch kreeg hij weer heimwee naar Amsterdam en in 1958 gingen ze daar weer wonen.
Eind vijftiger jaren raakten de liedjes die hij zong een beetje uit de mode, maar hij bleef optreden. In 1966 ontving hij van de stichting Conamus een Gouden Harp, een Nederlandse muziekprijs voor personen die zich gedurende hun carrière op bijzondere wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor de Nederlandse lichte muziek.
Tot zijn 65-ste bleef hij grammofoonplaten maken. Hij heeft er meer dan 2.000 liedjes op zijn naam staan. En tot op hoge leeftijd bleef hij die mooie stem houden met een wat nasale klank.
Na de dood van Corry in 1975 werd hij erg depressief en kwamen ook zijn kampherinneringen steeds meer naar boven. Het liefst zong hij nog joodse liederen op joodse feesten. Op 3 november 1983 overleed hij, 81 jaar oud, in Amsterdam. Hoewel het grote publiek hem toen al zo’n beetje vergeten was waren veel van zijn oud collega’s, vrienden en vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap aanwezig op zijn begrafenis op Zorgvlied in Amsterdam. Onder de muziek van “Goedenacht en welterusten ” werd de kist vanuit de aula naar buiten gedragen. Dezelfde woorden staan ook op zijn grafsteen.
Een aantal bekende liedteksten van Bob Scholte die u op deze site vindt bij de rubriek Liedjes:
Amsterdam bij nacht
De drie klokken
Goedenacht en welterusten
Ik heb een huis met een tuintje gehuurd
Italiaanse ezel-serenade
Kleine blonde Mariandel
Korenbloemblauw
Mijn pappie is enkel een foto
Schaam je toch nooit voor je moeder
Vriendinnetje
We gaan naar Rome
Zeg waarom heeft de kok ?
Zilverdraden tussen ’t goud
Geraadpleegde bronnen o.a.:
Inghist
Joods Historisch Museum
Theater boekwinkel
Theater Insitituut Nederland
Vandaag in de muziek
Wikipedia
(klik op de afbeeldingen om die te vergroten)
Johan Hendrik van Dale werd op 15 februari 1828 geboren in Sluis (Zeeuws-Vlaanderen). Hij was de zesde zoon van Abraham van Dale en Pieternella Johanna du Bois. Zijn moeder had een winkeltje en zijn vader was eerst bakker van peperkoek (ontbijtkoek), daarna landmeter, toen hulponderwijzer en tenslotte militair. Hij stierf aan boord van een oorlogsbodem voor de zuidkust van Java toen Hendrik 11 jaar oud was. Johan groeide uit tot een, voor zijn dagen, vrij lange man. Hij was 1,72 meter en had – volgens een beschrijving uit die tijd – een lang aangezicht, een hoog voorhoofd, blauwe ogen, een grote neus, een forse mond, een ronde kin, blonde wenkbrauwen en blond golvend haar.
Zijn eerste opleiding volgde Johan aan de openbare lagere school te Sluis. Als jongetje was hij vaak ziek. Hij had een teer gestel en leed aan een “buitengewone zenuwachtigheid”, iets wat hij zijn verdere leven heeft gehad. Het bezorgde hem soms koortsaanvallen en hevige hoofdpijnen, waardoor hij weken moest thuisblijven. Als afleiding ging hij veel lezen. Het werd zijn liefste bezigheid. Hij bleek een scherpe geest te hebben en hij zocht alles op wat hem interessant leek en rustte niet voor hij iets dat hem interesseerde tot de bodem had uitgezocht. Bovendien bleek hij over een uitstekend geheugen te beschikken.
Het is voor die tijd dan ook niet zo gek dat hij in het onderwijs terechtkwam. Hij begon als “kwekeling” op de openbare lagere school in Sluis. Al op zijn 16-de jaar (11 april 1844) behaalde hij zijn “vierde onderwijs rang”. Twee jaar later (16 april 1846) zijn “derde rang”. Hij was intussen opgeklommen tot ondermeester. En weer twee jaar later (30 juni 1848) legde hij met goed gevolg het examen Frans af. Het jaar daarop vertrok hij naar Hoofdplaat (Zeeuws-Vlaanderen) om daar waarnemend hoofdonderwijzer te worden. Vervolgens vertrok hij naar Oostburg (Zeeuws-Vlaanderen) en werd daar weer ondermeester. In die tijd (11 oktober 1850) deed hij met goed gevolg zijn examen voor de “tweede rang”.
Maar zijn geboorteplaats Sluis bleef hem trekken. Nadat hij op 14 november 1850 in het huwelijk getreden was met Maria Jacoba Moens (1829 1891), vestigde hij zich vanaf 23 april 1851 in Sluis als huisonderwijzer. Met Maria kreeg hij zeven kinderen, van wie er slechts drie hem overleefden. Vermeldenswaard is dat Van Dale vier keer een zoon kreeg, die hij telkens Johan Hendrik noemde. Drie stierven voor hun vierde levensjaar, maar vanaf 1863 telde het gezin een tijdlang twee Johan Hendrik van Dales. Of eigenlijk drie want het was natuurlijk ook zijn eigen naam.
Nadat hij met succes het bijbehorende examen had afgelegd werd hij op 23 april 1854 benoemd tot het hoofd van de openbare school in Sluis. Zijn ultieme droom ging daarmee op zijn 26-ste jaar in vervulling.
In zijn vrije tijd had Van Dale zich beziggehouden met het onderzoek van de archieven van Sluis. Dit werd door de gemeenteraad zo gewaardeerd dat ze hem op 2 oktober 1855 benoemden tot gemeentearchivaris.
Daarnaast studeerde hij nog verder en behaalde de meeste examens die hij aflegde met de hoogste lof. Op 29 april 1859 slaagde hij voor wiskunde, op 13 oktober 1860 voor Engels, op 6 april 1861 voor Duits, op 26 april 1862 voor Natuurkunde en op 6 april 1863 voor landbouwkunde. Hij was iemand die dag en nacht studeerde; het leek wel een soort dwang. Nooit nam hij enige tijd om zich op een andere manier te verpozen. Hij had daardoor een zwaar leven en men voorspelde dat hij met zijn zwakke gezondheid niet oud zou worden. Hij klaagde voortdurend over hoofdpijn en koortsigheid en hield zich met medicijnen op de been.
Hij werd inderdaad niet oud, maar stierf niet ten gevolge van zijn leefwijze. In 1872 breekt een pokkenepidemie uit in Sluis. Verschillend mensen overlijden eraan en ook Johan van Dale raakt besmet. En hij kreeg het in de ergste vorm, zodat hij zijn hele lichaam overdekt was met zweren. Zijn hele hoofd was opgezwollen waardoor zelfs zijn vrienden hem nauwelijks meer herkenden en door de zweren in zijn mond kon hij op het laatst nog maar moeilijk spreken. Hij voelde dat zijn dood aanstaande was en zei daarover tegen zijn vriend dominee H.Q Janssen uit het naburige St. Anna Ter Muiden: “Ik sterf kalm en gerust, in ’t geloof aan en ’t vertrouwen op mijn Zaligmaker.” Na zijn dood, zo vertrouwde Van Dale zijn vriend toe, zou hij ter nagedachtenis aan hem het toen tot de letter T gevorderde “Biographisch Woordenboek der Nederlanden” van A.J. van der Aa krijgen, een woordenboek waarin Van Dale later overigens zelf zou worden opgenomen.
De dag daarop, op 19 mei 1872 rond 10 uur ’s avonds, stierf hij op 44-jarige leeftijd.
Door het gevaar van besmetting was slechts een beperkt gezelschap aanwezig bij zijn begrafenis op 21 mei. Slechts één van zijn broers, de predikant, de dokter, zijn vriend dominee H.Q. Janssen en leden van de ” Sluische kamer van rhetorica”, waarvan hij de oprichter en voorzitter was.
In de krap 20 jaar dat Johan van Dale publiceerde schreef hij 22 boeken en honderden artikelen. De bescheiden autodidact dankt zij faam echter in de eerste plaats aan het “Groot woordenboek der Nederlandse taal”, beter bekend als de “Dikke Van Dale”, een boek dat hij maar half voltooide en dat eigelijk voltooid werd door zijn 21-jarige leerling.
Zijn eerste publicatie was in het tijdschrift “De Navorscher”. De eerste jaargang bevatte talloze bijdragen van zijn hand die meestal gewijd waren aan oudheidkunde en geschiedenis. Later ging hij steeds minder in dit tijdschrift schrijven. Wel heeft dit tijdschrift waarschijnlijk het laatste artikel van Van Dale gepubliceerd. Op 1 september 1872, dus maanden na zijn dood, verscheen een kort taalkundig artikel onder de titel “Bijwoorden met wijze samengesteld”.
In 1854 verscheen er een jaarboekje “Cadsandria” genaamd, dat hij samen schreef met zijn zwager G.P. Roos uit Aardenburg en J. Jobse hoofdonderwijzer in St. Anna ter Muiden. Er werden 6 jaargangen van uitgegeven en vanaf de tweede jaargang was Van Dale de enige schrijver. De laatste twee jaargangen schreef hij samen met H.M.C. van Oosterzee. “Cadsandria” bevatte verhandelingen op het gebied van geschiedenis en taal. Samen met vriend dominee H.Q. Janssen schreef hij1856 tot 1863 ook nog zes uitgaven van “Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen”.
Hij begon zich ook toe te leggen op het oud Germaans, met name het Gotisch. Daarom verschenen er stukken van zijn hand in “De Taalgids” en in “De Taal- en Letterbode”, waarvan hij vaste medewerker werd. Vanaf die tijd ging hij ook taalboekjes schrijven, bedoeld voor diegenen die een taal wilden studeren.
Door zijn uitgaven op het gebied van taal kwam Van Dale in contact met enkele van de voornaamste taalgeleerden uit zijn tijd. Hij correspondeerde en was bevriend met onder andere Matthias de Vries, Lambert Allard te Winkel en met de Rotterdamse taalgeleerde Arie de Jager.
En op aanbeveling van Arie de Jager werd Van Dale in 1866 door uitgever A. ter Gunne uit Deventer benaderd voor zijn eerste lexicografische opdracht: de bewerking van het “Taalkundig handboekje, of alphabetische lijst van alle Nederlandsche woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenking onderhevig zijn”. Deze woordenlijst moest worden aangepast aan de spelling die De Vries en Te Winkel niet lang daarvoor hadden opgesteld voor het “Woordenboek der Nederlandsche Taal”.
Het Taalkundig Handboekje verscheen in maart 1867. De recensies waren lovend, maar het lexicografische werk was Van Dale niet gemakkelijk afgegaan: “Is het corrigeeren van drukproeven in het algemeen een werk van inspanning”, zo schreef hij in het voorwoord, “het nazien van de proefbladen van eene woordenlijst mag inderdaad afmattend heeten; ’t vordert al de inspanning van den geest, maar juist om dien spoediger te verstompen, waardoor zoo licht eene verkeerde letter aan de foutenjacht ontkomt.”
Vier maanden na het verschijnen van het “Taalkundig Handboekje”, in juli 1867, had Van Dale in Middelburg een bespreking met de Arnhemse uitgever D.A. Thieme. In maart van dat jaar had Thieme, mede namens zijn collega-uitgevers Martinus Nijhoff uit Den Haag en A.W. Sijthoff uit Leiden, op een veiling van ongebonden boeken in Amsterdam 290 onverkochte exemplaren gekocht van het “Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal”, inclusief de rechten. Dit woordenboek was samengesteld door de zwagers I.M. Calisch (1808-1885) en N.S. Calisch (1819-1891) en was tussen 1861 en 1864 verschenen bij H.C.A. Campagne te Tiel. Waarom Campagne, die zeer veel woordenboeken in zijn fonds had en die ook bleef uitgeven, zijn nieuwste uitgave krap drie jaar na voltooiing afstootte, is niet bekend. Maar waarschijnlijk heeft zich een spontane kopersstaking voorgedaan omdat vrijwel gelijktijdig met het gereedkomen van het woordenboek, de spelling De Vries en Te Winkel werd gepresenteerd, die al snel algemeen werd aanvaard.
Meteen na het onderhoud met Thieme ging Van Dale aan het werk voor het “Nieuw Woordenboek”. Het was weer een vreselijk karwei dat hij op zijn schouders genomen had.
Na anderhalf jaar hard werken kreeg Van Dale door dat hij deze klus nooit in zijn eentje kon klaren. Daarom riep hij de hulp in van zijn toen 19-jarige leerling Jan Manhave (1850 1927). Deze had hem al eerder geholpen bij het corrigeren van drukproeven. Vanaf februari 1869 besteedde Jan Manhave dagelijks enkele uren aan het corrigeren van de door Van Dale geschreven kopij. Drie jaar lang werkten ze samen. In februari 1872 verscheen de eerste aflevering van het “Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal “, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de volgende vier delen – tot halverwege het trefwoord “nonnenaap”. Bij het uitkomen verscheen in vrijwel alle Nederlandse kranten een forse advertentie waarin Thieme, Nijhoff en Sijthoff hun “uitmuntende uitgave” aanprezen. De druk was “zeer compres” gehouden, schreven ze, om zo op één pagina de inhoud van vier gewone bladzijden te krijgen. Om de prijs laag te houden ( 5,50) en aan de verwachte vraag tegemoet te komen, was de oplage enorm: tienduizend exemplaren !
Het “Nieuw Woordenboek” verscheen in de jaren daarna met drie verschillende titelpagina’s, niet met twee, zoals zo vaak wordt gedacht. Op de oudste stond nog met forse letters “2e druk”, maar dat hebben de uitgevers verwijderd, waarschijnlijk uit commerciële overwegingen.
Uit het voorwoord blijkt dat het werk Van Dale behoorlijk was tegengevallen: “Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen en verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had.”
In 5 jaar tijd werd het “Nieuw woordenboek” met 18.000 woorden verrijkt waardoor het totaal aantal woorden op 106.000 kwam. Ter vergelijking: in de acht jaar tussen 1984 en 1992 werd de twaalfde druk van de Grote Van Dale uitgebreid met ruim 12.000 begrippen. Maar dan wel door een flinke redactie, volledig geautomatiseerd en onder leiding van twee hoofdredacteuren.
Het “Nieuwe Woordenboek” werd juichend ontvangen. Kort na het verschijnen van de eerste aflevering schreef “De Wekker” (Weekblad voor onderwijs en schoolwezen) op 16 februari 1872: “Wij kunnen ieder, die steeds op schrijftafel of boekenhanger een goed raadsman bij zich wil hebben, die hem steeds duidelijk en goed zegt hoe de woorden in onze taal geschreven moeten worden, niet genoeg aanraden dat zij op dit Woordenboek inteekenen. Het is een boek dat in het gezin van elk beschaafd Nederlander moet gevonden worden.” En toen het woordenboek eenmaal voltooid was, schreef hetzelfde weekblad: “Eenparig is men in den lof dat Van Dale zich [met dit woordenboek] een eerzuil gesticht heeft, waardoor zijn naam alleen reeds onder ons volk zou blijven leven, al had hij ook niets anders geleverd. […] Wij bevelen het werk […] ten krachtigste aan. Het behoort in alle scholen gevonden te worden.” En ook andere tijdschriften waren enthousiast.
Het is niet verwonderlijk dat men ook in Vlaanderen met veel belangstelling naar het woordenboek van Van Dale had uitgezien. Door de afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden in 1830 dreigde het Nederlands in Vlaanderen ten onder te gaan. Het Frans was de officiële taal. Van Dale woonde pal op de grens tussen Nederland en België. Hij publiceerde in het Vlaamse tijdschrift “De Toekomst” en was lid van zes wetenschappelijke genootschappen in België. Bovendien had hij een warme belangstelling voor het “Vlaamsche dialect”. Hij verrijkte zijn woordenboek dan ook met allerlei Zuidnederlandse woorden.
Natuurlijk was er ook kritiek van onder andere Carel Vosmaer die stuitte op “eenige onvolkomen verklaarde woorden” en vond dat Van Dale betere definities had kunnen geven voor termen op het gebied van de rechtskunde, de bouw- en schilderkunst. De recensent van “De Wekker” miste verschillende woorden en uitdrukkingen en Frans de Cort was van mening dat Van Dale te veel bastaardwoorden had opgenomen.
Van Dale voelde zich gesterkt door de “hoogste ingenomenheid” die uit de meeste recensies sprak. “Dit spoorde ons aan”, schreef Manhave later, “om aan het onafgedrukte gedeelte nog meer zorg te besteden. Geen tijd of moeite werd ontzien om het zoo volledig, zoo degelijk mogelijk te maken. Jammer, dat hij de vreugde over die ingenomenheid niet lang overleven mocht.” En inderdaad, twee maanden na het verschijnen van de eerste helft van het woordenboek werd Van Dale ten grave gedragen. In de vroege ochtend van zondag 19 mei liet Van Dale “zijne door droefheid afgetobde vrouw en kinderen” wekken om afscheid van hen te nemen. Hij gaf zijn vrouw de wens te kennen dat zijn leerling Jan Manhave het “Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal” zou voltooien. Toen hij stierf, was zijn woordenboek in handschrift tot en met de Y gereed. Hij was echter gewend om in de drukproeven nog van alles te verbeteren en toe te voegen. Manhave, toen pas 21 jaar oud, merkte dat dit niet zonder reden was. Nog anderhalf jaar ploeterde hij voort, op afstand geholpen door Matthias de Vries. Hij bracht zoveel correcties en aanvullingen aan “dat de eerste proeven zelfs nog op kopij geleken”, zo schreef hij. Toch was het woordenboek in maart 1874 gereed, slechts een jaar later dan oorspronkelijk gepland. Nergens werd en wordt de naam van Jan Manhave in de uitgaven van het woordenboek genoemd. Terecht hebben nazaten nog in 1978 geprobeerd om erkenning te krijgen voor de belangrijke rol die Manhave heeft gespeeld.
Wel werd later de nodige eer voor het succes van de Dikke Van Dale gegeven aan de Leidse lexicograaf C.H.A Kruyskamp. Hij heeft de zevende (1950), achtste (1961) negende (1970) en tiende (1976) druk van dit woordenboek bewerkte. In het voorwoord van de twaalfde druk heet het zelfs: “Het is niet overdreven te zeggen dat hij de Grote Van Dale gemaakt heeft tot wat het nu is.”
Van Dale werd meerdere keren gevraagd om mee te werken aan “Woordenboek der Nederlandsche taal”. De eerste keer gebeurde dat in 1867 door Thieme, tijdens de bijeenkomst in Middelburg waarbij hij hem vroeg om ” Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal” te bewerken. Eén van de voorwaarden beviel hem niet en hij sloeg het ongetwijfeld eervolle verzoek af. De tweede maal werd hij gevraagd in 1870. Men had toen het bezwaar dat hij had tegen de eerste overeenkomst aangepast aan zijn wensen. Er was van alles geregeld in de overeenkomst zoals een jaarwedde en een pensioen zowel voor hem zelf als voor zijn weduwe. Maar weer wees hij uiteindelijk het aanbod af. De voornaamste reden was dat hij en zijn vrouw Sluis niet wilden verlaten. Het “Woordenboek der Nederlandsche taal” stond in die tijd nog in de kinderschoenen en is pas vele jaren later uitgekomen.
De letterkundige verdiensten van Van Dale werden in binnen- en buitenland erkend en er was menig genootschap dat hem in haar gelederen opnam. Hij werd in 1854 benoemd tot lid van het Historisch Genootschap in Utrecht; in 1857 van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, van het Comité flamand de France in Duinkerke, van de Académie d’Archéologie de Belgique in Antwerpen, van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde en in 1857 van onze Maatschappij der Nederl. Letterkunde; in 1860 van de Société royale des beaux-arts et de litterature de Gand; in 1861 van de Société histor., archéol. et littéraire de la ville d’Ypres et de l’ancienne West-Flandre; in 1864 van het genootschap “De ware Van Duyses vrienden” in Dixmuide; en eindelijk in 1865 van de Maatschappij van Nederl. letterkunde “De taal is gansch het volk” in Gent.
En Sluis eerde hem in september 1924 met een standbeeld. Bij de onthulling sprak de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys een eerlijk oordeel uit over de betekenis van Van Dale. Ten overstaan van een kleinzoon, twee nichten van Van Dale en een grote groep geleerden en hoogwaardigheidsbekleders uit het hele land zei hij: “Een taalgeleerde van den eersten rang is hij niet geweest, wel een scherpzinnig en verdienstelijk werker, een voorbeeld van vlijt en toewijding aan de wetenschap…” De grote afwezige bij deze plechtigheid was Jan Manhave, toen redacteur van “Het Vaderland”. Toch zou Van Dale zonder hem niet veel meer geweest zijn dan een man die een half woordenboek samenstelde – gedoemd tot vergetelheid.
Geraadpleegde bronnen o.a.:
DBNL
Fryske Akademie
Het Parool 23-10-2003
NRC Handelsblad
Wikipedia
(deze foto is niet te vergroten, de afbeeldingen hierna wel door er op te klikken)
Rien Poortvliet werd op 7 augustus 1932 geboren in Schiedam (Kethel), als zoon van een stukadoor. Al op jonge leeftijd bleek dat hij een groot talent voor tekenen had. Hij volgde de MULO. Maar omdat hij uit een streng gereformeerd gezin kwam zat het er voor hem niet in om de naar de tekenacademie te gaan. Daarom ging hij als medewerker werken bij een reclamebureau, waar hij zijn talent enigszins kwijt kon. Toen hij in militaire dienst moest kwam hij terecht bij de Koninklijke Marine waar hij ging werken voor het tijdschrift “Alle Hens”. Na zijn militaire diensttijd werd hij aangenomen door het reclamebureau van Unilever, Lintas genaamd. Daar verzorgde hij vijftien jaar lang de illustraties voor onder andere Blue Band, Omo en Royco. Hij tekende gelukkige families die vrolijk soep aten of opgewekt de afwas deden en bracht het tot Senior Manager.
Naast zijn werk bij Unilever werd hij illustrator van diverse uitgeverijen. Hij maakte de illustraties voor onder andere: Jaap ter Haar (Saskia en Jeroen, Lotje), kinder- en jeugdboeken schrijver Leonard Roggeveen en Godfried Bomans.
Eind jaren zestig zegde hij zijn baan op en vestigde hij zich als zelfstandig illustrator. Hij kreeg echter niet voldoende opdrachten om daar van te kunnen leven. Daarom begon hij, als hartstochtelijk jager, met het maken van tekeningen en aquarellen over de natuur. In 1972 verscheen zijn eerste boek “Jachttekeningen”, het eerste van een reeks succesvolle natuurboeken, waarvoor hij uit handen van Prins Berhard in 1976 een Zilveren Anjer ontving. En de prins sprak bij die gelegenheid: “Rien Poortvliet heeft in dit prachtige boek de liefde van de jager voor het wild op schitterende wijze gestalte gegeven. Ik geloof niet dat dit beter en mooier had kunnen worden gedaan dan hier door Rien Poortvliet. Ik ben ervan overtuigd dat U, evenzeer als ik, zult genieten van het hartverwarmende werk van deze grote kunstenaar.” (De Zilveren Anjer wordt uitgereikt door het in 1940 door de prins opgerichte Prins Bernhard Cultuur Fonds (materieel mogelijk gemaakt door een legaat de wijlen soldaat Thijs Taconis, die als agent voor het Bureau Bijzondere Opdrachten boven bezet Nederland werd geparachuteerd en die in 1944 in een concentratiekamp de dood vond. Het is een onderscheiding als blijk van waardering voor personen van onbesproken vaderlands gedrag, die in enigerlei vorm van onverplichte arbeid uitstekende verdiensten hebben verworven voor de Nederlandse cultuur of voor die van de Nederlandse Antillen.)
Zoals gezegd volgde nu een reeks van boeken:
1973 “De vossen hebben holen” over het gedrag van wild in Nederland. Het gaat onder andere over vossen, reeën, wilde varkens, wilde eenden, konijnen, fazanten en patrijzen. Een ree is geen jong hert en wat is het verschil tussen een haas en een konijn?
1974 “Hij was een van ons”, met teksten van Hans Bouma. Dit boek gaat over het leven en lijden van Jezus Christus. In zijn voorwoord schrijft Poortvliet: “Ik heb geprobeerd het leven van Jezus al schilderend te vertellen door gezichten en handen te laten spreken. Deze hebben hun eigen taal en zo komt duidelijker tot uitdrukking dat de mensen in die tijd toen Jezus op aarde was, doodgewone mensen waren. Er zat niks heiligs aan. Ze waren niet anders dan wij en hun uiterlijke gedragingen herkennen we direct.”
1975 “Te hooi en te gras”, waarin Poortvliet met heimwee terugkijkt op het traditionele boerenbedrijf en het plattelandsleven.
In 1976 verschijnt dan de eerste van een serie zeer succesvolle boeken over kabouters, “Leven en werken van de Kabouter”, met teksten van Wil Huygen. Het werd een echte bestseller. Na vijf jaar waren er in ons land bijna een half miljoen exemplaren verkocht. In de Verenigde Staten zijn er al meer dan vier miljoen boeken over de toonbank gegaan.
1978 “Het brieschende paard”. “Het brieschend paard moet eind’lijk sneven, hoe snel het draav’ in ’t oorlogsveld”. Als jongen kon Rien Poortvliet geen genoeg krijgen van paarden. Uit krantenpapier knipte hij paarden en verder tekende hij er veel. In 1978 had hij eindelijk genoeg geld om zijn droom, een boek over paarden, uit te kunnen brengen. Het hele boek ademt zijn liefde voor het paard.
1980 “Van de hak op de tak”, een autobiografisch werk. Op de omslag staat als ondertitel: een prentenboek over van alles en nog wat. Deze zin geeft de inhoud van dit boek goed weer. Poortvliet geeft zijn impressie van alle mogelijke situaties en voorvallen uit zijn omgeving, van de mensen en dieren die hij tegenkomt. Omdat een bepaald thema ontbreekt, doet het geheel wat chaotisch aan.
1981 “De oproep der kabouters”, weer met teksten van Wil Huygen. Midden in de winter werden Rien Poortvliet en Wil Huygen door de kabouters naar het verre Lapland ontboden. Tijdens hun verblijf aldaar bleek echter, dat ook de Siberische kabouters hen nog wilden ontmoeten, waardoor Poortvliet en Huygen moesten doorreizen naar Centraal-Siberië. Een onvergetelijke tocht van meer dan drieduizend kilometer, vol schitterende ontdekkingen, interessante ontmoetingen, grappige voorvallen en spannende avonturen.
1985 “De ark van Noach” of “Ere wie ere toekomt”, een boek waarmee hij internationaal grote lof oogstte. Met dit boek kon hij zich lekker uitleven op het schetsen van allerlei dieren. Niet alleen zijn geliefde vossen, reeën en zwijnen, maar ook apen, leeuwen, neushoorns, olifanten en ijsberen bracht hij in waterverf, olieverf, met potlood en conté tot leven.
1987 “Langs het tuinpad van mijn vaderen”. Toen hij aan een nieuw boek wilde beginnen over het dagelijkse leven rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw kwam Poortvliet bij toeval in het bezit van zijn familiestamboom. Aan de hand daarvan schetste hij een fascinerende tocht door drie eeuwen familiegeschiedenis. De talloze taferelen uit het dagelijks leven vanaf de zeventiende eeuw vertellen ook onze voorgeschiedenis. Niet de grote woelingen van de wereld staan centraal, maar de beslommeringen van gewone mensen. Hoe kwam je in de achttiende eeuw, zonder waterleiding, aan water om te koken en te wassen? Wat deed men als er besmettelijke ziekten heersten? Was het afdoende om azijn te sprenkelen voor het bed van de zieke? Ontliep de dokter werkelijk het besmettingsgevaar door een pijp te roken?
1988 “Het boek van Klaas Vaak en het ABC van de slaap” met teksten van Wil Huygen. Evenals in het boek ‘Leven en werken van de kabouter’ doen de samenstellers het voorkomen alsof dit verhaal op waarheid berust. Hun plan om Steenbokken en Auerhanen in de bergen te gaan bestuderen en de vondst van het boekje ‘Das Alphabet vom Schlaf’ zijn het begin van een merkwaardig avontuur. Schrijver en tekenaar belanden bij Vrouw Holle die hen het verhaal van Klaas Vaak vertelt.
1991 “De Tressor van Jacob Jansz. Poortvliet”, over het vermoedelijke leven van een gewone man tijdens de 80-jarige oorlog rond 1566. Hij doet dit aan de hand van zijn voorvader Jacob Jansz. Poortvliet, die in Goes kwam bewijzen dat de tresoor – een nogal deftige wandkist – in de schuur van zijn schoonmoeder in Kloetinge, van hem was. Hij schetst de waarschijnlijke kleding die zijn voorvader en diens vrouw zouden hebben kunnen dragen, hoe ze woonden in die tijd, welke wapens ze hanteerden, wat voor meubels ze gebruikten, hoe men sliep en at, hoe men zich verplaatste, hoe de justitie werkte en de pest tekeer ging.
1992 “Braaf”, over alle rassen honden, van Afghanen tot de Yorkshire terrier.
1993 “Aanloop”, over de jacht op wild door de eeuwen heen. Gezeten op zijn hoogzit in het bos of veld, hield Rien Poortvliet met de rook uit zijn pijp de muggen op afstand. Ongemakkelijk weggestopt beneden, wachtte zijn hond. Wachten, eindeloos wachten op wat “aanloop”: het oude weidmanswoord voor wild dat zich laat zien. Soms had Poortvliet geluk en zag hij wat konijntjes en af en toe een ree. Maar als hij helemaal geen aanloop kreeg, dan “maakte” hij gewoon aanloop. Op zijn gemak schetste hij dan het wild dat er in vroeger dagen moest hebben gelopen.
Dit zijn wat boeken uit zijn het oeuvre van Rien Poortvliet. Poortvliet zag zichzelf als “tekenend verteller”. Zijn tekeningen deden het verhaal, hooguit maakte hij ter uitleg een kort bijschrift.
Sommigen hadden kritiek op hem omdat hij wel mooie natuurtaferelen schilderde maar ondertussen ook fervent jager was.
Poortvliet hield er wel van om in de belangstelling te staan. Met een puntbaardje, geruit jasje en een ribfluwelen broek had hij de uitstraling van een kunstenaar. Zo verscheen hij ook op de televisie. Een aantal jaren was hij panellid bij het programma “Zo vader, zo zoon” van de NCRV.
Hij was getrouwd met Corrie Bouman. Hij ontmoette haar op de Mulo in Schiedam. Uit het huwelijk werden twee zonen geboren, Harm en Tok.
Van zijn boeken over de kabouters verscheen er met groot internationaal succes een tekenfilmserie, die na zijn dood een eigen leven gingen leiden. Sinds 1974 wordt ook elk jaar een Rien Poortvliet kalender uitgebracht.
In 1992 kreeg Rien Poortvliet zelfs een eigen museum. Omdat de wortels van Poortvliet lagen op het eiland Goeree-Overflakkee is dat gevestigd is in het oude historische raadhuis van Middelharnis, vlakbij Dirksland waar Poortvliets voorouders eeuwenlang woonden. Het museum werd in april 1992 geopend door prins Bernhard. Circa 250 schilderijen en aquarellen van Rien Poortvliet worden hier in regelmatig wisselende tentoonstellingen getoond. Het Rien Poortvliet museum sloot vanaf 1 januari 2007 haar deuren. Het museum kon door de sterk teruggelopen bezoekersaantallen niet meer aan de financiële verplichtingen voldoen. Vanaf mei 2008 wordt het museum echter geopend op een nieuwe locatie, het natuureiland Tiengemeten (Zuid Holland).
Rien Poortvliet overleed op 15 september 1995 in Soest aan de gevolgen van botkanker. Hij werd 63 jaar oud. Zijn rouwkaart vermeldde: “Hij is nu, na een tot voor zeer kort zegenrijk leven in dienst van zijn Schepper, in de rij van zijn voorvaderen opgenomen.”
Na zijn dood verscheen in 1996 nog het “Kabouter spreekwoordenboek met teksten van Wil Huygen. Het gaat over kabouters die de oude wijsheden van generatie op generatie doorgeven. En iedere generatie voegt daar haar eigen spreekwoorden en gezegdes aan toe. Als je vierhonderd jaar oud kunt worden kun je daar ook lang over filosoferen. Het was het laatste boek van Rien Poortvliet, dat hij kort voor zijn dood voltooide. Waarschijnlijk zou zijn commentaar bij het verschijnen als altijd onveranderd zijn geweest: “Jammer dat het af is, ik heb er net zo lekker aan zitten werken.”
De wereld van Rien Poortvliet (2002)
Zeventig jaar na zijn geboorte verscheen dit gedenkboek over de wereld van kunstenaar Rien Poortvliet. In dit boek vertellen vrienden en dierbaren zoals zijn vrouw Corrie, zijn zonen Harm en Tok, en zijn Duitse vriend Horst Reetz hun verhalen over Rien.
Er is een biografie opgenomen en het boek vertelt bijzonderheden over zijn techniek en zijn onderwerpen. Bijzonder zijn de opgenomen fragmenten uit zijn deels geschreven, deels getekende dagboeken. Ook foto’s uit het familiealbum geven een intiem beeld prijs.
Meer dan die verhalen, vertellen zijn tekeningen over de wereld van Rien Poortvliet. Wat hem interesseerde, wat er leefde dicht om hem heen. Hij bezag zijn omgeving met liefde volle toewijding en aandacht. Zijn voorkeur voor het afbeelden van het zichtbare is een traditie die in de Lage Landen al drie eeuwen bestaat.
In dit boek komen voorstellingen van hedendaags leven, portretten van mensen, landschappen en dieren of schetsen van het heden tot leven. Poortvliet schilderde als Potter, Ruysdael, Van Ostade of Hals.
De vorm voor zijn eigen boeken was uniek. In zijn boeken ondersteunden tekeningen niet de tekst, maar korte teksten wijzen op het wezenlijke in het afgebeelde en verklaren wat er gebeurt.
In dit boek zijn veel onbekende tekeningen en illustraties opgenomen. Sommigen zijn slechts bekend van oude kalenders, of zijn gepubliceerd in het Duitse blad “Wild und Hund”. Er zijn oude cartoons opgenomen, ongepubliceerd werk en illustraties uit oude (jeugd)boeken.
“De wereld van Rien Poortvliet” zal voor velen een onmisbare aanvulling zijn van zijn oeuvre, maar voor anderen een eerste kennismaking met een geweldig kunstenaar!
Geraadpleegde bronnen o.a.
Amerigo
Bruna
De Telegraaf 19 nov. 2005
Eilandweb
Rien Poortvliet museum
Wikipedia
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.