
Loslippig als zij zijn,
fluisterden
de golven
over jou.
Over jouw
door de wind
gevormde huid.
Zagen zij jou groeien
jaar in jaar uit.
Zagen zij
jouw ogen
steeds meer
als de zee.
Je rook
naar zand en zilt,
naar eb en vloed,
roddelden zij.
Als je dan
ging zwemmen,
in het voor stadskinderen
te koude water,
waren zij gelukkig en
keken naar je uit..
Alleen langs de zee,
nam ik me voor-
je terug te brengen
om jou
en de golven
gelukkig te maken.
Oh wat zal het dan
een feest zijn.