’t Was lang, zo lang geleden,
Dat hij was heen gegaan;
Hij zag nog eenmaal weder
Zijne oude woning staan.
Was het de flauwe scheemring
Van ’t zinkend avondrood,
Die op dat needrig huisje
Die zoete kleuren goot?
Och, hier vervloog zijn kindsheid:
Hij was geen vreemdeling;
Hij kende ’t heilig beeldje,
Dat in het eikje hing,
De waterput op ’t voorplein,
Die nauwelijks bewoog,
Zo diep, zo kalm en helder,
Gelijk een ernstig oog,
De rooslaar aan de gevel,
De wijngaard op het dak,
En, och, de hand, die binnen
Het koopren lampje ontstak.
Hij keek door ’t vensterspleetje,
En keek het huisje rond,
En leî de hand op ’t herte:
Hoe klopte ’t in die stond!
Zijn moeders witte leunstoel
Stond daar nog in de hoek,
En ginds lag op het venster
Haar groot gebedenboek.
Hij heeft ’t verleên vergeten,
Hij is weer thuis; daar is
Zijn moeders zoete glimlach,
Zijn plaatske aan de dis!
Hij droomde, de arme vreemdeling,
En als hij ’t oog ontsloot,
Zag hij alleen zijn schaduw,
Die langs het voetpad schoot.
Hij hoorde ’t avondklokje,
Dat wegstierf in de vert’:
.. Gaan zo de herinneringen
Nooit sterven in het hert?
Hoe treurig is ’t ontwaken!
Daar stond hij gans alleen,
Hij zuchtte, en trok weer verder,
En wist toch niet waarheen.
Och, weet het gele blaârken,
Dat afvalt vóór de herfst,
Waarom ’t zo vroeg verdord is
En langs het bospad zwerft?
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.