 
                 
                 
                    ’t En is van u
 hiernederwaard,
 geschilderd of
 geschreven,
 mij, moederken,
 geen beeltenis,
 geen beeld van u
 gebleven.
 
 
Geen teekening,
 geen lichtdrukmaal,
 geen beitelwerk
 van steene,
 ’t en zij dat beeld
 in mij, dat gij
 gelaten hebt,
 alleene.
 
 
o Moge ik, u
 onweerdig, nooit
 die beeltenis
 bederven,
 maar eerzaam laat
 ze leven in
 mij, eerzaam in
 mij sterven.
 
                     
                