In Atjeh waren wij
Het was een beroerde tijd
We brandden alles
De kampongs wijd en zijd
Vernielde ons kanon
We sabelden ze neder, die bruine kerels
Maar er kwamen telkens anderen weder
’t Was alsof hun dapperheid vermeerderde met de dag
Weer hadden wij eens gestreden, weer gewonnen
Weer den nederlaag geleden had dat vervloekt gespuis
Nu, allen stierven
Toen werd ons verlof gegeven tot rusten
We groeven toen een graf voor alle doden
Het werk ging ons niet moeilijk af
We wierpen ze erin
Maar ziet een van de soldaten
Die mogelijk nog het hardst schold op die onverlaten
Treedt bleek, ontdaan terug
Daar ligt een jonge vrouw,
De borst doorschoten, het oog gebroken,
Vol van rouw
De klewang in de hand
In de andere drukt ze een zuigeling aan haar hart
Wij hadden geen erbarmen zolang zij verwoed in ’s vijands rangen streed
Maar nu – het was toch háár land, ach die oorlog was zo wreed
Men zweeg, doch elk begreep, men kon het in de ogen lezen
Dat d’algemene kuil voor haar geen graf kon wezen
We dolven toen een graf, ver van de andere groeve
Voor haar en voor haar kind en legden haar er eerbiedig in
En brachten een saluut aan het graf van de heldin
Als ik later vocht in verre vreemde streken
En nooit die bruine kerels weken, dan schoot ik met minder vaste hand
Want altijd zag ik die vrouw die meevocht voor háár land
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.