 
                 
                 
                    Aan de boord ener beke
 Zie ik leliën dromend staan,
 Wijl golfjes om haar stengels
 Schuimend gaan.
 Een rei als van nymfen,
 Die zich beuren uit de beek,
 Een rei als van sneeuwwitte bruidjes
 Zo kuis, zo bleek.
 En in heur midden heft zich
 Een enkele narcis,
 Die kwijnt op zijn stengelke
 Van droevenis.
 De leliën smachten van minne,
 Voor die geluwe narcis;
 Zij geuren haar zoetste geuren,
 Zo zwoel…zo fris.
 En de goudgele bloeme nijgt zich
 Steeds verder naar de vliet,
 Tot hij in de zilvren spiegel
 Zijn beeldtnis ziet.
 Zo koud en zo kil is het water…
 Zijn zoenen prangt
 De bloem op het beeld, waar minnend
 Hij over hangt.
 En de leliën lispelen droeve,
 Dat nog steeds met des jongelings lust
 De bloem zijne beeldtnis
 Op ’t water kust…
 
                     
                