Home / Liedjes / Antwoord van Sientje uit Amsterdam

Antwoord van Sientje uit Amsterdam

(aan Mientje te Soerabaja) (Davids/Morris 1920)

Zeer geliefde Zuster en Zwager.
Ik neem de pen op en ik meld jelui bij deze,
Dat jelui schrijven ons vandaag geworden is;
Ik heb gewoon gedocht: ik sterref onder ’t lezen,
Het is bij jullie in de Oost ook lang niet frisch.
Het gaat ons goed, we zijn gezond, behalve moeder,
Die sukkelt altijd nog maar an d’r blinde darm;
De dokter seit: se mot misschien d’r mee naar ’t gasthuis,
Maar verders binnen w’allemaal gezond maar arm.
Ons nichie Heintje is een Saterdag befalle;
Se het een meissie, dat is nou d’r achtste kind.
En onse kat het ook weer vier gestreepte jonkies,
Net schilderijtjes, maar se sijn nog stekeblind.
De oudste dochter van den kruier op het hoekie
Is mit een heele sjieke reisiger getrouwd;
Het is in Mokum teugenswoordig wat gesellig,
D’r sijn weer seven bioscopen bijgebouwd.
Er is een heibel hier in Holland om te beven;
Ze hebben om de Duitsche Keiser pas gevraag’
En se vertikken ’t hier gewoon om hem te geefe;
Nou sitte wij hier mit die goosser in ons maag:
We krijge seker bonje mit de g’allieerde
En wat het mooiste is, hem laat het soo ijskoud;
‘k Wou maar, dat die ijsere Hein em heel gauw smeerde,
Maar lou -menheer saagt in sijn tuintje blokkies hout.
’t Is een schandaal, hoe se menschen kopschuw make,
En se volproppe met haat en met venijn;
Nu binne pas weer de toneelspelers gaan staken:
’t Was ’s avonds reusepoppekast op ’t Leidscheplein;
Se fluite en se schelde Eduard Verkade,
’t Is die lange, die die lange beenen het,
Meheer Royaards, weet je, met die lange asem,
Is as setbaas in de schouwburrug geset.
Ik heb al veertien dage lang de bibberatie,
Ik heb in marreken een tijd gespikkeleerd;
Mijn heele spaarbankboekie is al hassewijne,
Mijn heele uitset, kind, ik bin gerinneweerd.
Ik heb de doodstuipe van angst voor mijn beminde;
Ik kan wel huile, da’k soo’n stomme horrik bin,
As die het hoort, dan kan ik me gerust verdrinken:
Hij werkt me absoluut het Binne gasthuis in.
Ik kom nog alle veertien dagen op de dansclub
En altijd ben ik nog de eerste van de les;
We danse teugeswoordig ons gewoon het mikmak,
Ik bin al veertien dagen bezig an de Jess;
Je lacht je naar, as je de lui siet kankeneere;
Se make kronkeltjes en bochte as lijn ses,
Ik wou het gistere met moeder ook probeere,
Maar die riep: Jesses, maak geen des – met je gejess!
Me Arie het me laatst naar Sandfoort meegenome,
Hij sei, de seelucht was soo goed foor me karkas
En toen ‘k in Sandfoort aankwam, wou ‘k het niet geloove:
Ik doch gewoon, dat ik op Uilenburreg was.
Hij wou me in een koesie op het strand toen lokke,
Om te gaan baaje, maar ik sei: je bint niet pluis,
Ik ga de see niet in, seg bin je mesjokke?.
Dat heb ik heusch niet noodig hoor, ik wasch me thuis.
Ik sit van tijd tot tijd wel is an jou te denken,
Ik bin van tijd tot tijd jaloersch op jou, mijn kind;
’t Is toch maar fijn, dat jij soo’n goeiert van een knul hebt,
Dat j’ in de wereld soo vooruitgekomme bint.
Jij sit maar sjaakies tusschen al die klapperkoppe,
Ik gaf een knaakie, as ik je soo is kon sien;
Tabee, hoor meid, de groete an je stukkie kerel,
Een fijne soen van moeder en je suster Sien.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten