Ome Manis uit de Boomstraat was d’r kostelijk geweest
Na een gespannen en gedragen werkzaam leven
Had die zo een rechtgeaarde Amsterdammer past
Zonder waarschuwing ineens de geest gegeven
Deze slag trof de familie als een bliksemstraal
Want ze zeien ome Manis had geheim een kapitaal
En het aantal nazaten was vrij fenominaal
Dat bestond uit een kolonie nichten en neven
De verdeling van de rijtuigen veroorzaakten een paniek
Lange Thijs wou in het eerste rijtuig stappen
Toen er iemand van de treurenden in de steekbeitelde gang
Werkte Thijs heel rustig van de trappen
Lange Thijs lag in het zwart met hoge hoed in het portaal
Want zijn vrouwtje vond die wijze van transport ietwat banaal
Als die d’r onder ligt, dan ga je aan het staal
En inmiddels stond ze blauw naar lucht te happen.
Hein de kastelein van het hoekje had zijn dochtertje gestuurd
Met een tak witte seringen in haar handje
Heftig snikte hij op straat, ‘k verlies in hem mijn beste vriend
Maar zijn vaar zegt, zeg maar je beste klantje
Zonder dat daardoor de plechtigheid in ’t minste werd verstoord
Heeft toen Hein zijn zakmes in des vaders onderlijf geboord
Slechts een daghulp constateerde dat er iemand werd vermoord
Maar die opmerking bezorgde haar een standje.
Alle hoeden gingen af, de mensen keken naar de kist
Met zijn zilveren beugels als een wereldwonder
Heel de buurt zo vaak verdeeld, was ’t vandaag toch roerend eens
Ome Manis ging er knap en degelijk onder
Bleke Nelis hield zijn hoedje op, zo was hij in de war
Maar zijn buurman zei, stuk vuilis neem je gassie van je knar
Hij ontving een stomp, toen lagen al zijn kiezen op ’t trottoir
En hij lispelde wat heb je aan dat gedonder.
Aan de groeve sprak de voorzitter van Manis hengelaarsclub
Dat die Manis als een kameraad wou eren
Manis luste wel een borrel maar zijn spullen waren best
Daarom ging de kapper heel ontroerend oreren
Manis, beste ouwe delver nou lig je in het slijk
Ik ben maar een arme scheerder, maar ze zeggen jij was rijk
Maar beneden in het kuiltje benne we allemaal gelijk
Want met magere Hein valt niet te marschanderen
Toen het stil werd op het graf
Kwam zacht een dorpsfiguur aan
Die de tranen uit de oude ogen sprongen
Tante Betje, Manis huishoudster stond krom van het leed
Aan de kuil, terwijl de vogels jub’lend zongen
Heel voorzichtig lag het vrouwtje met sidderende hand
Twee verlepte witte anjers in het vers omwoelde zand
En ze stamelde gebroken door haar tranen overmand
Rust maar zacht hoor Manis, goeie ouwe jongen.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.