
Op een hoekje van het plein,
ginder naast de kerk,
Ii de scharensliep Jan Vlijm
ijv’rig aan het werk.
En terwijl het wieltje gaat,
klinkt z’n roepen langs de straat:
Scharensliep! Scharensliep!
Scharen-, Scharensliep!
Steeds maar drukt z’n éne been
onder op de lat,
razend rolt de ronde steen,
gonzend draait het rad.
En terwijl het wieltje gaat,
klinkt z’n roepen langs de straat:
Scharensliep! Scharensliep!
Scharen-, Scharensliep!
Door een glissend mes ontstaat
sissend schuurgeluid.
Gele vonkenregen slaat
van de slijpsteen uit.
En terwijl het wieltje gaat,
klinkt z’n roepen langs de straat:
Scharensliep! Scharensliep!
Scharen-, Scharensliep!
Kind’ren doen zijn roepstem na,
eerst een bettje zacht;
Maar al luider wordt het dra,
als Jan goedig lacht.
En terwijl het wieltje gaat,
klinkt z’n roepen langs de straat:
Scharensliep! Scharensliep!
Scharen-, Scharensliep!