 
                 
                 
                    Mijn hart verlangt steeds naar het eiland  
Waar ‘k eens als knaap mijn liefste vond  
Toen ik aan ’t wand’len langs de zeekant  
Voor ’t eerst haar kuste op haar mond  
Sindsdien vind ik bij ’t huiswaarts varen  
Mijn vrouwtje wachtend aan den disch  
Zij bidt dan dat God moge sparen  
Haar man, die weer behouden is  
Die weer behouden is  
   
Naar rijkdom zal ik nimmer haken  
Slechts daag’lijks brood voor vrouw en kroost  
Wil mij daarom voor hen bewaken  
Zij vinden steeds bij U hun troost  
Wanneer de storm de zee doet koken  
En krakend steunt de oude schuit  
De golven ’t vaartuig wild bestoken  
En woest de wind door ’t touwwerk fluit  
De wind door ’t touwwerk fluit.  
   
O, God, verhoor toch mijn gebeden  
Geef Uwen zegen op de vangst  
Ach, thuis, daar wachten mij de leden  
Van mijn gezin vol smart en angst  
Want hunne nood is hoog gestegen  
Het laatste brood is reeds verteerd  
Ja, voor hen smeek ik om Uw zegen  
Die bitt’re nood in vreugd verkeert  
Die nood in vreugd’ verkeert
 
                     
                