
Hij had aan ’t Westelijk front gestaan,
De wrede vuurdoop ondergaan, bedekt met wonden.
Hij had gestreden als een held,
En werd des avonds op het veld,
Halfdood gevonden.
Soldaten van het Rode Kruis,
Brachten hem naar een ziekenhuis, om te genezen.
Daar lag hij maanden in ’t verband,
En kon hij ’s avonds in de krant,
Van de oorlog lezen.
Toen hij weer wat was opgeknapt,
Zijn wonden weer wat opgelapt, hij weer kon lopen.
Toen vroeg men niet of hij wel wou,
Naar Rusland in de felle kou,
Zijn leven slopen.
Was ’t wonder toen de tijding kwam:
‘Naar ’t front’, dat hij ’t besluit maar nam, te deserteren.
’t Is Keizers zijn belang naar ik gis,
Geef Keizer wat des Keizers is,
Ik groet de heren.
Toen hij dicht bij de grenzen was,
Nam hij de kruisen van zijn jas, als loon gekregen.
Hij sprak: ‘Wat heb ik daar nou aan,’
En heeft, waar hij ’t geweer liet staan,
Ze neergelegen.
Hij nam zijn bundeltje ter hand,
Keek nog heel lang naar ’t vaderland, toen hij zich wendde.
Blonk er een traan in ’t droevig oog,
Toen ging hij fier het hoofd omhoog,
Naar ’t onbekende.