Het had al wat gevroren, maar ’t ijs was nog niet goed.
Toch staat een aardig ventje, er op met ene voet.
Met ene voet.
Hij zei: ‘Ik wil het wagen, het ijs kan mij wel dragen.
Het ijs kan mij wel dragen, wel ja, wel ja.’
Toen ging hij aan het stampen, en hij stampt uit alle macht.
De ijskorst van twee nachtjes, bezwijkt voor zulk een vracht.
Voor zulk een vracht.
Krak, krak, het is geen wonder, daar gaat hij kopje onder.
Daar gaat hij kopje onder, o wee, o wee.
‘Help, help, ik moet verdrinken, wie redt mij uit de nood?
Help, help, ik voel mij zinken, wie redt mij van de dood?
Mij van de dood?”
Een boer, die aan kwam rijden, had met hem medelijden.
Had met hem medelijden, hoera, hoera.
Hij pakte hem bij zijn buisje, en redde de kleine guit.
Het water liep met stromen, zijn mouw en broekspijp uit.
Zijn broekspijp uit.
En thuis, in vaders hoekje, ging het voor ’t natte broekje.
Ging het voor ’t natte broekje, klits klats, klits klats!
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.