
Komt knapen en meisjes verheft nu in koor
de grond die uw wieg heeft gedragen.
Uw lied klink’ de beemden van ’t vaderland door
dat d’ ogen op u houdt geslagen.
Dat vaderland eert en verheerlijkt gij nu,
eens, hopen wij, eens zal het fier zijn op u.
Eens, hopen wij, eens zal het fier zijn op u.
In moed en in kennis, in vroomheid en deugd
was ’t eenmaal het sieraad der aarde.
Die glorie verbleekte, maar ’t wacht van uw jeugd
dat gij het herstelt in zijn waarde.
Dan, als gij het eert en verheerlijkt als nu,
dan moge dat vaderland fier zijn op u.
Dan moge dat vaderland fier zijn op u.
Welop dan, o knapen, slechts moed en verstand,
verwint in de kamp met het leven.
Welop dan, o meisjes, slechts sierlijke hand,
kan waardig een zegekrans weven.
Die moed, die bevalligheid leerdet gij nu,
het vaderland eist het als schatting van u.
Het vaderland eist het als schatting van u.