
Och hoe moeizaam daar gaat,
’t Arme tweetal nog laat,
Zoekend rond nu langs velden en wegen.
Niemand heeft voor de twee
Zelfs een woord; doch te vree
Gaan ze voort, begeleid door Gods zegen!
Na een poos komen z’aan,
Waar de herders ’s nachs gaan,
Als ’t te kil wordt voor ’t veê in de weiden.
Jozef ziet naar zijn Bruid…
Ach, hoe moe ziet Ze-er uit!…
Moet hij Haar nu dien stal binnen leiden?
Doch de lief’lijke Maagd,
Met haar oogen Zij vraagt;
Wil om mij U toch niet verontrusten.
Denk aan Hem slechts alleen,
Die geleidde onze schreên,
Laten wij in Zijn Wil toch berusten.