
Als verfijnde hovelingen,
Zo aandachtig en zo moe,
Komen ze na jaren werken,
Mager naar Europa toe.
Om hun levers op te knappen,
Op de hei of aan ’t strand,
Of ’n kouwe neus te halen,
In ’t lieve vaderland,
In ’t lieve vaderland.
Menigeen, die vroeger jaren,
Door zijn ouders werd geloosd,
Komt tot iedereens verbazing,
Als een prachtmens uit de Oost.
Heel zijn juichende familie,
Haalt hem aan de stoomboot af,
Jammer maar dat hij zijn ouders,
Moet gaan groeten aan hun graf.
Meestal zijn hun overjassen,
Veel te lang of veel te klein,
Dragen ze gekleurde dassen,
Die al uit de mode zijn.
Met hun grote, fletsche oogen,
Zien ze hier ’t zaakje aan,
Net alsof ze weer na jaren,
Voor hun kinderspeelgoed staan.