Op ’t somb’re kerkhof, zekere nacht
zag men een meisje knielen
Wijl vlokjes sneeuw zo stil, zo zacht
op ’t aardrijk neder vielen
De graver ging het kerkhof rond
toen hij een meisje biddend vond
“O, geef mij albehoeder”
“Wat doet gij meisje nog zo laat?
Er is geen mens meer op de straat.”
“Ik vraag aan God mijn moeder.”
“Ik dwaal hopeloos straat op straat neer
Moest het mijn moeder weten
zij keerde wis wel spoedig weer
Ik heb vandaag nog niet gegeten,
ik vroeg aan gindse deur wat brood
Men lachte en spotte met mijn nood,
men joeg mij van hun trappen.
Dat was de hulp die men mij gaf
O, man, ontsluit dit dierbaar graf
‘k Wil bij mijn moeder slapen.
‘k Mocht in een vriend’lijk vaderwoord
helaas mij nooit verblijden
Door zwoegen werd hij vroeg vermoord
‘k Ben ook van haar gescheiden
die eind’loos werkte voor haar kind.
O, ze heeft me toen zo teer bemind
‘k Moet haar voor altijd derven
Zij blikt nu zeker op mij neer
O, God geef mij mijn moeder weer
of laat mij liever sterven”
De graver licht het van de grond
ijlt naar zijn woning henen.
Geen zucht ontvliegt nog ’s meisjes mond,
hij hoort haar niet meer wenen.
Maar ’t is alsof hij nog het woord
van ’t biddend stemmetje immer hoort
“O, geef mij albehoeder”
De vrouw ontving haar in haar schoot,
te laat, helaas, het was reeds dood,
het was bij hare moeder.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.