Oud moedertje strompelt naar buiten
En sprokkelt wat spaandertjes hout.
De wind blaast zo vinnig uit Oosten,
Het is in haar hutje zo koud.
Haar buurjongens zijn aan het spelen,
Koen,Willem,Johannes en Piet.
Zij rijden elkaar in de slede,
En weten van kou noch verdriet.
Daar zien z’ in de verte het oudje,
Kom vlug op een drafje erheen.
En helpen het oudje een handje,
Ze is zo gebrekkig ter been.
Gezegd en gedaan en zij zoeken,
En rapen en draven maar an.
Ze brengen het mutsaard tezamen,
Die het oudje niet weg dragen kan.
Maar dragen welneen, dat behoeft niet,
De slede staat immers al klaar.
Kom jongens,nu ieder een handje,
Voor één is het vrachtje te zwaar.
Daar gaat het al trekkend en schuivend,
Oud vrouwtje volgt hijgend de stoet.
Bij ’t hutje klinkt vriendelijk: ‘Dankje,
O jongens wat waren jullie goed.’
Ze mompelen wat en gaan verder.
‘Was dom van ons jongens’, zegt Koen.
‘Ze had wel op ’t hout mogen zitten,
We hadden het best kunnen doen.’
(mutsaard = takkenbossen om te verbranden)
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.