
Type: | versje |
In de veertiger jaren heeft mijn zwager, toen nog een klein jongetje, een versje opgezegd, waarin de tekst “het haantje op de toren” voorkwam. Het gaat NIET om het gedicht het haantje van den toren van De Génestet.
Hij herinnert zich dat het ging over de trots en zelfs de hoogmoed van het haantje op de toren. En het hekelt zelfs de hoogmoed van mensen in het algemeen. De trotse haan moest niet zo trots zijn en meer bescheiden en nederig. Niet zo op de wereld neerkijken dus.
Enkele zaken die in het kinder-opzegversje voorkomen: – het woord “trots” komt er dus zeker in voor; “trotse haan”? – “van boven naar benee…..” komt er in voor. Als kind maakte ik daar zo’n armbeweging bij van boven naar beneden. Met een langgerekte eeeeee. – het versje eindigt met: “…komt altijd van pas”. Ik was zo klein dat ik de uitdrukking “komt altijd van pas” nog niet kende en consequent eindigde ik met: “….. komt altijd van plas”. Plas kende ik blijkbaar wèl als woord. Het is me vaak gezegd dat het niet “plas” moest zijn maar “pas”, maar ik bleef maar volharden. Het was me eenvoudigweg niet aan het verstand te brengen. Iedereen vond het leuk en liet het uiteindelijk maar zo. Het lachen was voor mij in ieder geval een teken van succes en stimuleerde om het vaak op te zeggen.
Onze hartelijke dank en groeten, Ben Kok
Mooi hoor na 5 jaar dit weer te lezen.
Dit gedicht moest mijn overleden man altijd opzeggen. Op school geleerd.
Uit mijn jeugd ken ik een boekje met illustraties over Kukeleku de kleine haan.
Het gedicht leek erg op bovenstaand versje maar het begon als volgt:
Kukeleku de kleine haan
wou boven op de toren staan
de kippen zeiden tok, tok, tok,
blijf liever in het kippenhok
en dan ging het ook verder als boven, dat hij er op kwam maar door de wind en storm het hard te verduren kreeg.
Hij ging dacht ik niet dood, maar bleef in het vervolg wel met beide benen op de grond.
Ik weet het niet zeker maar misschien was regel 3 en 4 als volgt:
Het leek hem toch zo fijn
Daarboven in de zonneschijn
Mijn zwager heeft een cassettebandje gevonden waarop zijn Vader het gedicht vertelt. Het is vermoedlijk niet helemaal compleet. Het leek mij toch goed dit exemplaar toe te zenden. Het betreffende geluidsfragment is bewaard gebleven en is als WAV-bestand (26 MB) in mijn bezit.
Het haantje op de toren
De haan, die wilde op de toren staan
Hij sprak, ik vlieg er aanstonds heen
De kippen kakelden er doorheen
Oh beste haantje, doe het niet
Maar het haantje luisterde tòch niet
Daar vloog het kleine haantje heen
De kippen schreeuwden er doorheen
Hij komt er niet, hij komt er niet
Maar het haantje kwam er wèl
En zie, daar stond hij trots al op de toren
Beneden kon men zijn kraaien horen
Toen brak een stormwind los
Het haantje viel, hals over kop
Vanaf de toren naar benee
Daar lag het haantje, bijna dood
Het geschrei en het verdriet was groot
Nog even bleef het haantje leven
Om de kippetjes raad te geven
Toen stierf het haantje, wat een straf
De kippetjes droegen hem naar het graf
Op zijn graf heeft men geschreven
Wees maar nooit trots zoals ik was
Want zo komt straf altijd te pas
Bovenstaand kinderversje werd rond 1950 aangeleerd op de bewaarschool bij de zusters van het Heilig Sacrament te Brakkenstein (Nijmegen).
Ja Bertha,
Uw versie is de juiste.
Ik was een paar regels kwijt na 60 jaar.
Bedankt voor de aanvulling.
Groeten
heb de haan op de toren ook iets anders
Moet je horen
op de toren
stond een haan met gouden veren
dag aan dag te koketteren
en de dorpse kippenschaar
(ik denk wel duizend bij elkaar)
keek eerbiedig naar de top
van die hanentoren op
“kukeleku”zei een patrijsje,
een lieftallig parelgrijsje
”ik respecteer toch zeer
de moed van die meneer”.
maar de Barnervelder zei
“van een stoer geslacht zijn wij.
maar die haan
staat bovenaan.
zo hoog en zo heel vrij
hem behoort de heerschappij.”
jan de wind die hoorde dit
jan die stijf vol grappen zit
en hij zei tot stormen Hein
”zeg het zou zo aardig zijn’
haalde jij die goudenhaan
tegen het kerkpleintje aan”.
”goed” zei Hein”jij krijgt je zin”
en Hein woei de wereld in.
Moet je horen
van de toren
van de toren woei de haan.
de haan met gouden veren
En de kippenschaar had schik’
want die haan die was van blik
Dus alles is niet wat het lijkt.
Schijn bedriegt de werkelijkheid’
zodat je ’t verschil haast niet meer ziet
tussen wat echt is en wat niet.
Het haantje op de toren.
Moet je horen, op de toren.
Op de toren stond een haan.
Stond een haan met gouden veren.
Dag aan dag te kokketeren.
En de dorpse kippeschaar.
Ik denk wel duizend bij elkaar.
Keek eerbiedig naar de top van die hanetoren op.
Kieleka zei een patrijsje.
Een lieftallig parelgrijsje.
En een barnevelder zei.
Van een stoer geslacht zijn wij.
Maar die haan staat bovenaan.
Ik respecteer toch de moed van die meneer.
Jan de Wind die hoorde dat en hij zei tot Stormen Hein.
Haalde jij die gouden haan.
Tegen het kerkpleintje aan.
Moet je horen van de toren.
Van de toren woei de haan.
Woei de haan met gouden veren.
En de kippeschaar had schik.
Want die haan, die was van………..blik!
Volgens mij is dit niet het versje wat jij zoekt, ik ken ook nog een stuk maar ben op zoek naar de rest:
Het haantje van de toren
De toren van Wanneperveen
Is gisteren verdwenen
Maar niemand weet waarheen
De koster ging aan’t zoeken
Hij keek in iedere hoek
Maar ’t haantje van de toren
Was helemaal weg en zoek
Hij vroeg het aan de bakker
Die wit zag van het meel
Maar die haalde slechts zijn schouders op
En bromde weet ik veel
Hij vroeg het aan de slager
Daarginder op het plein
Maar die bromde enkel
Weet ik veel waar dat beest kan zijn
en verder weet ik het niet meer maar zou het graag weer in bezit krijgen
Het haantje van den toren
November ’t laatst, maar even toch,
door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar Moeders huis
met overhaaste schreeën.
Men knorde op ’t onvoorzichtig kind;
zij – kuchte, met een lach….
Doch ’s avonds van dat wit gelaat
ontroerde wie haar zag.
En sedert ving haar lijden aan;
de kiem der wrede kwaal,
„Die langzaam moordt, als sluipend gif,
en wis, als ’t grievend staal,”
Schoot wortlen in heur jonge borst….
Een blijde lentegaard….
En de arme kunst zocht weer naar ’t kruid,
dat nergens wast op aard.
Het einde was beslist; doch zij
verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenooten, ’t hart vol hoop,
met plannenrijken geest.
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
ook waar van week tot week,
Trots korte vleugjes van herstel,
haar teedre kracht bezweek.
Toch, dat eentonig leventje,
met zorg bewaakt, verdeeld, –
Was ze niet moe als nichtje een uur
had aan haar zij gespeeld? –
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
die voorgeschreven rust,
’t Was wel een kruis, een bitter kruis,
voor lieve „Levenslust”!
Ach Levenslust!…. in beter tijd,
Zoo schertsend, noemden haar
De vrienden van haar schoone jeugd,
een teedre vriendenschaar,
Die zij, een zonnetje in haar huis
en feest van ’t huislijk feest,
Bezielde door haar lieflijkheid
en rijken dartlen geest.
Want levenslustig was haar aard,
zij lachte nimmer moe,
De jonge vrouw, vol kinderzin,
het lieve leven toe.
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
en niets, een rozeknop,
Een zonnestraal, een lief gelaat
wond haar jong hartje op.
Daar geurden rozen in haar ziel,
een nachtegalenkoor
Sloeg in haar reine borst, en sloeg –
temet eens vroolijk door!
Zij kon vertellen als een fee,
vol dartle fantazij,
En op haar lippen zweefde graag
de schalke plagerij.
Toch was ze ook ernstig ja en vroom –
doch somber was zij nooit!
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
Maar in een lach geplooid.
Dat vroolijk hartje was ook diep,
doch in zijn diepte scheen
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
het stralen om zich heen.
Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd
als ’t bloempje in mooi–weer;
Zij tooide met haar blijden zin
haar leven en verkeer;
Zij schiep een wereldje om zich heen,
vol geest en vol geluk,
Waarin haar geestje zich bewoog,
gezellig, vroolijk, druk.
Hoe deelde ze aller lief en leed!
Haar handdruk was een troost,
Haal zilvren stem een feestgezang!
haar vriendschap, onverpoosd,
Was hier en daar en overal,
waar voor die gulle ziel
Een jarig kind te omhelzen, of –
een traan te drogen viel.
Want zij liep uit vast iedren dag:
zij stak door weer en wind,
Het zorgloos neusjen in de lucht
dat onvoorzichtig kind.
En plaagden haar de vrienden soms
om haar uithuizige’ aard,
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
zoo eenzaam aan mijn haard!
Doch waar zij kwam, zij deed u goed,
zij sleepte u, kozend mee;
Zij spreidde lichtjes om zich heen
van vroolijkheid en vree;
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
in ’s levens lentehof….
Totdat op eens de Noordewind
haar ranken stengel trof!
Nu denk u dartle Levenslust
gevangen in haar kluis,
Van week tot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis!
Men hield haar stil, men hield haar klein,
lang praten leek haar niet,
En menigeen klopte aan haar deur,
dien men niet binnenliet.
Weleer, hoe vlood de winter om,
dien ons haar frissche lach,
De lente der gezelligheid,
zoo vaak te prijzen plag;
Nu, ’t was haar drukste feest wanneer
haar kleene naamgenoot,
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
mocht spelen aan haar schoot.
Haar woning was niet vroolijk ook:
door kleine vensterruit
Zag ’t ruim, maar somber ziekvertrek
op ’t stille kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
en dikwijls vraagde zij:
„Och wandel soms een stapjen óm
en ga dan hier voorbij!”
En wie het deed, die werd beloond
met d’allerliefsten knik;
Zij stond een schreê van ’t venster af
en volgde u met haar blik
Zoover zij kon! maar somtijds ook
dan zocht men, dagen lang,
Vergeefs de lieve schim voor ’t raam…
en menig hart sloeg bang.
Doch straks weer zat ze op de oude plaats
en gluurde door de ruit.
Het ging met haar al op en neer
en langzaam achteruit,
November was ’t de laatste maal
dat zij haar kluis verliet;
Het werd al Maart, het werd April,
en beter werd zij niet.
Zij voelde ’t wel, zij vreesde ’t wel,
doch vleide zich nog meer –
Den Hoop voor de arme kranken voedt
een liefde wreed en teer –
En was maar eens de Mei in ’t land
en gure April voorbij,
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
en dat geloofde zij.
„Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
naar lucht en lentegloed.”
Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar
wat mij genezen moet!
Ze weten ’t niet, ze weten ’t niet,
met al hun medicijn,
God heeft de beste: bloemengeur
en warme zonneschijn!”
„Naar Buiten wil ik, de eerste week,
de tweede week van Mei,
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
daar ademde ik zoo vrij,
Daar was ik iedren zomer toch
altijd zoo heel gezond;
Ok ’k zal genezen in die lucht
en op dien dierbren grond.”
„Ben ik maar eenmaal daar, gewis
dan sterk ik langzaam aan,
’t Zal met een steuntje dag aan dag
een eindje verder gaan;
En ben ik moe, dan ruste ik uit
aan onzer heuvlen voet….
’t Is ook versterkend, ’t lekkre zand,
gestoofd door zonnegloed….”
En al haar dierbren, om de beurt,
herhaalden trouw en teer:
„Gij moet naar Buiten! zeker, daar
vindt ge al uw krachten weer.
En was het nu maar warm en zacht,
licht deed een toertje u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
geduld maar! en houd moed!”
Een open rijtuig! en het oog
der zwakke glom van vreugd
Bij deez’ gedachte, die altijd
haar zinnen had verheugd.
„Een open rijtuig!” riep zij uit….
„En lucht en lentegeur….
Hoor, ’k ben genezen, Moederlief,
als ’t stilhoudt voor mijn deur.”
En Meimaand kwam! en met haar, zie,
een vleugje van herstel;
Vals zonnetje in een droeve lucht;
doch zij: „ik wist het wel,
Gods lente brengt me al redding aan;
zoo nu de zon maar scheen,
’k Geloof – ik liep mijn kerker uit
zoo luchtig als voorheen!”
Doch onze Noordsche Mei, helaas,
is arm aan zonneschijn,
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
hij kan November zijn.
En zoo was ’t nu: de Noordewind
blies langs de kale gracht,
En dicht bij Pinkster werd nog steeds
„de lieve Lent” verwacht.
Dat griefde haar: dat deed haar pijn;
die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hope loog,
verging van ongeduld.
Mistroostig werd zij voor het eerst,
en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde ’t somber uitzicht haar,
met boom noch mensch getooid.
Toch iedren morgen, dag aan dag,
Was ’t nu haar eerste werk,
Te staren over ’t plein en dan –
naar ’t Haantje van de kerk,
Met vragend, mijmrend, nieuwsgierig’ oog,
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
Want hunkren naar de lucht
was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
als balsem tegenwaait.”
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost….
en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
in vreemd en droef gepeis:
„Ach, ’t is weer de oude boodschap, ja,
en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
hoe zorgloos liep ik uit….
Ik was toch recht gelukkig tóen;
ik wist van Noord noch Zuid.”
„Neen ’k schonk U vroeger nooit een blik,
ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
voor al mijn geestigheên….
Als –” volgde er bitter, na een poos –
„als – God voor mijn gebeên!”
En weemoed overstelpte haar,
zij wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
met angstig jagend hart,
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
„Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed….”
Doch straks verhief zij ’t hoofdje weer
en ’t leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
mij gans niet vriendlijk staat.”
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
weer naar den torentop,
En dreigend met den vinger was ’t:
„Pas morgen beter op!”
Maar morgen, acht, ’t was de eigen strijd
in ’t somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
een dagelijks gesprek;
Zij schonk haar nu wel menig blik
en menig vleiend woord,
Maar ’t baatte niet: heur onheilsboô
wees onverbidlijk: Noord!
Maar morgen stond ze weer en dacht:
„de dagen gaan voorbij
En lijken op elkaêr – het wordt
geen zomer meer voor mij….
Genezing wachtte ik van de lucht,
de buitenlucht alleen –
Maar ’t haantje wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!
’k Wou toch alleen zoo graag dat God,
eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
voor zijn geschoren lam;
’k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
den blijden zonneschijn –
En dan, zoo ’t warmer was, wellicht
zou ik ook beter zijn….
„O gij, die Liefde en Almacht zijt,
Gij, als mijn Bijbelt leert,
Die met een wenken van Uw hand
en wolk en wind regeert!
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
dat Haantje eens keeren wou
Naar ’t Zuiden heen, Gij kunt het toch!
hoe ik U danken zou….”
Wat omging in haar ziel?…. Zij stond
en staarde, als wachtte ze af,
Of ook haar bede werd verhoord
en God een teeken gaf!
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
van ’t spel der fantazie;
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
en zei: „Uw wil geschiê.”
Des andren daags maar even wierp
ze een blik naar buiten toe,
Hal zegevierend, kalm, beslist,
half strijdens–, hopens–moe,
En toen – niet meer! Zelfs dagen lang
ging nu ’t gordijn niet op –
Intusschen wachtte op zonneschijn
nog steeds de rozeknop.
Maar eindlijk op een Junidag,
vol zomerglans en geur,
Daar rolde een open rijtuig aan,
dat stilhield voor haar deur….
En zij? Ze was genezen ook,
de lieve levenslust!
Zij ging…. haar bracht een zwarte koets
naar Buiten in de rust.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleine vriendenschaar,
Volgde – en hun ziele volgde mee! –
de aandoenlijke baar;
Naar ’t Haantje van den toren keer,
met droeven glimlach, één:
’t Blonk in de blauw lucht en wees –
naar ’t zoele Zuiden heen.
P.A. de Génestet (1829 – 1861)
Leuk om te weten Ben!