Prikkebeen
(J.A.A. Goeverneur)
(met dank aan Jeanne Albers voor het sturen van de tekst)
Inleiding
Kindren, komt en hoort mij aan,
‘k Zal je hier vertellen gaan,
Hoe ’t heer Prikkebeen verging,
Die zo graag kapellen ving,
Maar wiens zuster, Ursel, wou,
Dat hij ’t vangen laten zou,
Hoort, hoe hij, ten einde raad,
Voor zus Ursel vluchten gaat;
Hoe een walvis hem zó maar
Binnenslokt met huid en haar;
En hoe eindlijk de arme bloed
Aan het braadspit krimpen moet.
Al, wat met hem is geschied,
Zult gij horen in dit lied,
En, al klinkt dat soms wat raar,
Wat gedrukt staat, dat is waar,
Fidel-die! Wilt dan verstaan,
Nu vangt de historie aan:
’s Morgens vroeg sjokt Prikkebeen
Druk door dik en dun al heen;
Vlinders vangen in zijn net
Is zijn allergrootste pret
En, als men hem dat verbood,
Kniesde hij zich zeker dood.
Heeft hij zo na lange jacht
Eén gevangen – o, wat lacht
Prikkebeen dan wonderzoet!
’t Beestje speldt hij op zijn hoed,
En geen gouden koningskroon
Is dan in zijn oog zo schoon.
Komt hij eindlijk, moe en mat,
’s Avonds thuis met heel zijn schat,
Dan wordt alles net geschikt
En in kastjes vastgeprikt. –
Croesus, schoon als rijk bekend,
Was bij Prik een arme vent.
Nog voordat hij slapen gaat
En in ’t blote hemd al staat,
Neemt hij zo een beestje op
En bekijkt het op en top, –
zoals afgebeeld staat hier,
Ginnegapt hij van plezier.
En zelfs ’s nachts nog op zijn bed,
Met zijn slaapmuts opgezet,
Droomt hij van vlinders aan de wand
Zitten en waar overal
Torren vliegen zonder tal.
Vroeg, vóór dag en dauw al, staat
Hij weer voor zijn bed paraat,
Brommend: `’k Ben nieuwgierig al,
Wat vandaag ik vangen zal.’ –
Prikkebeen, ik raad je man,
Trek toch eerst je broek maar an!
Maar helaas, ’t was jammer, dat
Prik een boze zuster had,
Die hem dagelijks bekeef,
Dat hij bij haar thuis niet bleef.
Tot hij eindelijk op papier
Bracht dit korte briefje hier:
‘Lieve zuster Ursula!
‘Ik ga naar Amerika;
‘Dat is ’t echt kapelleland. –
”k Schrijf je dit met eigen hand
‘En blijf, evenals voorheen,
‘Je getrouwe Prikkebeen.’
Doch, pas is dit schrijven klaar,
Of wie komt me binnen daar?
’t Is zijn eigen zusjelief;
Dadelijk pakt die de brief,
Leest en … arme, onnoozle Prik
Staat te trillen al van schrik.
Ursel krijgt een kleur als bloed,
Pakt zijn net en schreeuwt verwoed:
`Wat? Jij woudt van mij vandaan?
Jij woudt mij verlaten gan?’ –
Bevend, bang, bleek als een doek
Kruipt ons Prikke in een hoek.
Ursel gaat vlak voor hem staan,
Kijkt hem met boze ogen aan.
Tikt hem op zijn lange neus
En zegt: `Nu vertel me eens, heus
Wil je reizen, broertjelief?’ –
‘Neen, nooit’, zegt hij, `hartedief!’
Och, ’t ontbijt, het smaakt hem niet,
Vol van spijt en van verdriet
Zit hij daar en spreekt geen woord;
Ursel, die hem zuchten hoort,
Zegt in ’t end: `Toe, praat eens wat;
Wees niet zo triest, mijn schat.’
`Kom, ik wil tot je plezier
Eens wat spelen op ’t klavier.’
En met hoge schelle stem
Zingt ze een mooi lied voor hem;
Doch hij hoort het brommend aan
En denkt: `Loop jij naar de maan!’
Eindelijk houdt hij ’t niet meer uit;
`Laat mij gan zus!’ roept hij luid;
Maar zij schreeuwt: `Daar komt niet van,
Jij zult stil hier blijven, man!’
Waarbij ze op de tafel slaat,
Dat die ’tonderst boven gaat.
Nu heeft Prikkebeen gewacht
Tot in ’t hartje van de nacht,
En toen sloop hij als een muis
Op zijn tenen uit het huis. –
‘k Groet je zus! Als ’t kan geschiên,
Hoop ik je nooit weer te zien.’
En toen hij nu reizen ging,
Wat was ’t eerste, dat hij ving?
In zijn net een … grenadier,
In zijn hoed een … vrouw. Getier
En geschimp was ’t geen gebrek;
Iedereen hield hem voor de gek.
Maar tot laat nog in de nacht
Houdt hij vol toch met zijn jacht,
Tot een katuil, schuw door ’t licht,
Hem komt vliegen in ’t gezicht.
Dat maakt aan het spel een end
En hij zoekt een logement.
Eindelijk, na een dag of twee,
Komt hij aan het strand der zee,
Waar een schip juist zeilreê ligt.
Bij dat heugelijk gezicht
Juicht heer Prikkebeen het uit
En neemt aanstonds een besluit.
In een bootje roeit hij voort
Naar het grote schip aan boord;
Vrolijk zwaait hij net en hoed,
`Holland’ roept hij, `wees gegroet!
‘k Lach nu met zus Ursula!
En ga naar Amerika!’
Ach, pas komt hij op ’t schip,
Of … wie krijgt hem bij zijn slip?
Zijn lief zustertje Ursula,
Was gereisd hem achterna,
Zag, hoe hij naar boord vertrok,
en pakt hem nu bij zijn rok.
En ze huilebalkt en schreit,
Tot hij haar heeft toegezeid,
Af te zien zijn leven lang
Van zijn dwaas kapelgevang, –
Prikkie kuiert stil en stom
Met haar op het schip wat om.
Ursel speelt tot zijn plezier
Blindeman met broerlief hier,
En de onnoozle sukkel tast
Zoekend rond … potsierlijk was ’t!
Tot hij eindelijk als buit
Ursula in de armen sluit.
Thans is Ursel blindekoe;
Stijf trekt hij de doek haar toe,
En wipt met zachte stap
De kajuit uit langs de trap.
Ursula blijft dus alleen
En zoekt vruchtloos Prikkebeen.
Op het dek staat hij daar zo
En zucht klaaglijk och en o!
Omdat hij niet meer voortaan
Op de vlinderjacht mag gaan. –
Kijk, zijn ogen rollen wild
En tot zelfs zijn neus toe trilt.
Onderwijl zit Ursula
Nog maar altijd broerlief na;
Maar al zoekt zij al haar best,
Nergens vindt ze iets, tot op ’t lest
Zich de doek van de ogen trekt
Gillend komt ze bovendeks. –
Prikkebeen staat eerst perpleks,
Maar neemt dan een kloek besluit,
Strekt zijn lange benen uit
En ploft boven neer in zee …
Ursula schreeuwt ach en wee.
In ’t verschiet ziet hij een zeil.
Daarheen zwemt hij in der ijl;
Doch zijn zuster Ursula
Springt hem in haar wanhoop na;
Plomp! – De kapitein ziet haar
Door zijn kijker tuimlen daar.
De kaptein ziet dat met schrik
Maar verzuimt geen ogenblik;
Met zijn degen en zijn hoed
Werpt ook hij zich in de vloed:
Plomp! – De stuurman die dat hoort,
Kijkt nieuwsgierig over boord.
‘Jongens, helpt je kapitein!
Roept hij, springt en … groot en klein,
Oud en jong, in dichte klomp
Volgt hem alles: plomp, plomp, plomp!
Alles plompt in ’t zilte nat,
Dat het bobbelt, schuimt en spat.
Tot de dieren zelfs op ’t schip
Nemen allen vlug een wip.
Plompt! daar tuimlen zo pardoes
Paard, koe, varken, bok en poes;
Muis en rot zelfs springen mee
Plomp, plomp! in de natte zee.
Op ’t schip in de verte daar
Was een Turkse roverschaar. –
Toen die merkten, wat er was
Kwamen ze nog net van pas
En ze visten, kop voor kop,
De arme natte zwemmers op.
Ursel was in doodsgevaar,
Maar een Turk, die pakte haar
Met een haak en trok haar op.
Prikkebeen duikt met zijn kop
Onder water, toen hij ’t ziet:
Met háár meegaan wil hij niet.
Twee ton water, ongejokt,
Had hij vast wel ingeslokt,
Toen hij eindelijk, dik als wat,
Boven kwam weer uit het nat
En een klein zwart eiland vond,
Waar hij opkroop, tonnerond.
Ach, geen huis, geen boom, geen plant
Was daar op dat kleine land,
En het scheen wel dat het zwom.
Prikkebeen kijkt angstig om
En wordt dodelijk vervaard,
Want het eiland heeft … een staart.
Kort en goed, het eiland was
Een gediert van ’t walvisras;
En toen ’t beest zich schudde, gleed
Prikkebeen er af. Het deed
Op zijn bek en … Prikkebeen
Vloog door ’t wijde keelgat heen.
Toen nu Prikkebeen omlaag
Neerkomt in de walvismaag,
Vindt hij tot zijn blijdschap daar
Al een heerschap, kort en zwaar,
Die, hoog boven nat en slib
Stijf zich vasthoudt aan een rib.
En die kleine dikbuik zeit:
`Ik begrijp niet, waar ’t aan leit,
Dat ik nog mijn pruik niet vang.
‘k Hengel al drie maanden lang
En nog krijg ik hem niet beet; –
’t Is, zo waar, een kruis en leed.’
`Broertje-lief’, ziet Prikkebeen,
`Twee zijn knapper vaak as één,
`’k Wil zien, of ‘k je helpen kan.’ –
`Doe dat!’ ziet de dikke man;
`Als je ’t pruikje wedervindt,
`Ben ik je allerdikste vrind.’
Op een goede morgen, dat
’t Paar zo in de ribben zat,
Slokte ’t hongerige dier
Nog weer op een mens of vier.
’t Was aandoenlijk, de arme liên
Daar zo spartelend te zien.
‘ Was een speelman, zoals bleek,
En een boer met grote steek,
Met een knecht en Peternel,
Die zijn dochter was en fel
Schreeuwde en die haar zwarte mop
Stevig vasthield bij zijn kop.
Wat bekomen van de schrik,
Kuiert Nel een rond met Prik,
Die verliefd raakt op en top;
Speleman strijkt vrolijk op,
Terwijl Dikkie breed vertelt,
Hoe ’t is met zijn pruik gesteld.
Prikkebeen, die thans bedenkt,
Wat geluk het huwlijk schenkt,
Vraagt den boer te goeder trouw
Peternel tot echtevrouw. –
`Ik mag ’t lijen’, zeit de man;
`Als ze je aanstaat, trouw haar dan.’
Bal is ’t in de walvisbuik,
Alles danst naar oud gebruik;
Zó vol gratie, kunst en zwier
Walsen Prik en Nelle hier,
Dat men wis op ’t wereldrond
Zelden huns gelijken vond.
Doch helaas! door al ’t gestamp
Krijgt de wallevis een kramp,
Die hem ziek en misselijk maakt;
’t Is, of hij aan ’t braken raakt. –
Dikkie, Dikkie – opgepast!
Hou de rib toch stevig vast!
Peternel, in dat gevaar,
Dacht nu aan haar mopshond maar;
Zij laat los … daar vliegt terstond
Speelman, boer, knecht, Nel en hond
Met een vreselijk gerucht
’t Was gelukkig, dat net kwam
’t Schip `Fortuin van Rotterdam’
En door ’t zenden van een boot
Allen redde van de dood. –
Vier stuks mensen en de mop
Haalden ze uit het water op.
Onderwijl zit Prikkebeen
Nu met Dikkie heel alleen
Tot des walvis bittre last
Nog daar in zijn ribben vast. –
’t Beest had hen van harte graag
Ook gesmeten uit zijn maag.
Doch, dat lukte ditmaal niet. –
Prikkebeen huilt van verdriet
En is dodelijk bedrukt,
Dat zijn Nel hem is ontrukt.
Wat al Dikkie zegt en troost,
Prikkie huilt maar onverpoosd.
Eindlijk echter krijgt het dier
Aan het braken weer plezier;
’t Hossebost hen heen en weer,
’t Gooit en smakt hen op en neer,
Tot hun alles binnen kort
Geel en groen voor de ogen wordt.
De arme walvis hijgt en kreunt,
Dat zijn ganse lichaam dreunt;
Uit zijn zijde druppelt bloed,
Prikkebeen krijgt weer wat moed,
Doch de Dikke, daar hij ’t ziet,
Roept: `Grut, dat begrijp ik niet!’
Werkelijk was hulp nabij,
Walvisvangers waren ’t. Zij
Kregen pas de vis in ’t oog,
Of ze kwamen, en daar vloog,
Een harpoen hem zó door ’t lijf,
Dat hij gauw lag dood en stijf.
’t Beest werd aan de wal gebracht,
Stuk gemaakt en afgeslacht;
Doch, bij ’t oopnen van zijn mond,
Raad ereis, wie men daar vond?
`Goeie morgen!’ riep heer Prik,
`Goeie morgen!’ riep heer Dik.
Prikkebeen tast, pas aan land,
Naar de Haarlemse krant;
Maar de dikke roept: `Och heer,
Lieveling, heb ‘k jou daar weer!’
Want hij vond zijn pruikje, dat
In een van de darmen zat.
Zoetjes aan al komen zij
Nu de Noordpool mooi nabij.
’t Sneeuwt, rijpt, hagelt; de ijsbre kou
Verft hen beiden bont en blauw,
En de vorst bevriest hun, heus,
Tenen, vingers, mond en neus.
Eindlijk is hun ’t bloed gestolt.
Prikkebeen valt om en rolt
Zo pardoes op Dikkie neer;
Die ook heeft geen leven meer,
Maar ploft, met zijne éne been
In de lucht, als blok daar heen.
Toen de visvangst was volbracht
En het schip met traan bevracht,
Vond men de bevroren twee
En nam ze op de schouders mee,
Enkel om de vreemdigheid,
Als een ding van rariteit.
Met om hals en been een strop
Hing men aan de mast hen op.
Koud, verkleumd, hard, stijf en strom
Bongelden daar beiden om.
’t Was, begrijpt een ieder licht,
Een heel akelig gezicht.
Maar zie daar, een woeste orkaan
Dreef hier thans ook ’t roofschip aan.
Ursel lag met Turken daar
Stijf bevroren door malkaar,
En zo hees men met een wip
Heel de troep in ’t walvisschip.
’t Manvolk wierp men onder dek,
Geen bewoog zich van de plek;
Maar toen m’ ook een dame vond,
Nam men die apart en bond
Naast den kapitein haar vast,
Tot versiering van de mast.
Daags daarna, toen een matroos
Vuur sloeg in zijn tondeldoos,
Spatte een vonk, en daardoor kwam
De arme Turk in laaie vlam;
Doch de warmte en hitte doet
Prik en Ursel innig goed.
Toen de Turk van kop tot zool
Was verbrand tot as en kool,
Komt in beiden ’t leven weer.
Zij omhelst haar broeder teêr,
Doch die knijpt, benauwd te moê
Dadelijk weer zijn ogen toe.
Prikkebeen houdt zich als dood;
Dat brengt Ursel zeer in nood;
Zij bevrijd hem van zijn strop,
Pakt hem aan en zet hem op;
Doch, bewegingloos en stijf,
Valt hij, bons, haar tegen ’t lijf.
Schoon ze bitter klaagt en schreit,
Hem met zoete naampjes vleit
En met tranen overgiet,
Wat ze doet het helpt haar niet;
Koud en hard als marmersteen,
Blijft de hele Prikkebeen.
Daar zij evenwel ’t gebons
Van zijn hart voelt, neemt ze een spons
En ze wrijft hem heel niet mals
Daarmee borst, gezicht en hals.
Door ’t gekriewel en gedoe
Is hij haast aan ’t lachen toe.
Al, wat zij bedenken kan,
Doet zij voor den armen man;
Kommen vlierthee, kokend heet,
Giet zij in hem. ’t Klamme zweet
Breekt weldra den sukkel uit
En ontdooit zijn harde huid.
Ursula, zodra zij ’t ziet,
Treuzelt nu ook verder niet,
Maar bindt hem, zo lang hij is,
Aan een braadspit, waar toch wis
Nu de hitte en laaie gloed
Hem wel heel ontdooien moet.
Daar de hitte in korte tijd
Zich door ’t ganse schip verbreidt,
Dringt die ook door lijf en leên
Der bevroren Turken heen.
Zoetjes aan ontdooid geraakt,
Zijn ze als uit een droom ontwaakt.
En in woeste toorn ontbrand,
Grijpen ze nu ’t zwaard ter hand,
Komen boven en verslaan
Al, wie hun maar durft weerstaan;
En hun sabels, scherp en goed,
Druipen dra van Christenbloed.
Ursula zit, bleek van schrik
Nog bij ’t vuur en braadt haar Prik,
Tot een grimmig turks mijnheer
Binnenkomt met blank geweer.
`Och pardon, heer officier’!
Riep ze, `ik braad een Christen hier.’
Prikkebeen begreep thans wel,
Dat het uit was met het spel;
Ook was voet, wang, oor en hand
Hem al tamelijk verbrand.
`Ursel,’ riep hij, `schielijk, bind
Los me; ik ben ontdooid weer, kind.’
Doch de Turken zijn niet mak,
Wat hij daar ook tegen sprak,
Wou hij ’t leven redden, dan
Moest hij worden Muzelman. –
Knielend en diep aangedaan,
Neemt hij dus de turban aan.
Dikkie, bonglend aan de mast,
Wordt in ’t eind ook aangetast
Door de warmte en raakt ontdooit:
Schoon in ’t hoofd nog vrij berooid,
Laat hij zich van boven neer
Zakken, en … dan staat hij weer.
Van verbazing sprakeloos
Staat hij daar een hele poos,
En, toen hij de Turken ziet,
Waarlijk, neen, toen vat hij ’t niet.
Hij begrijpt van heel ’t geval
Net zoveel als niemendal.
En een van de Turken scheen
Hem precies wel Prikkebeen;
Lichaam mager, dun en schraal,
Neus lang, wangen geel en vaal;
Dikkie ziet hem, schrikt en … Bom!
Tuimelt van ontstelnis om.
Prikkebeen lacht en vertelt,
Hoe de dingen zijn gesteld,
Waarna Dikkie ook cordaat
Tot de Turken overgaat.
Met de turban op zijn kop
Lijkt hij net een vette mop.
Ursel nochtans praat en vleit,
Tot haar Prik heeft toegezeid,
Dat hij huiswaarts met haar gaan
Zal en ’t reizen laten staan. –
Op een goed gezegeld blad
Schrijft hij en belooft hij dat.
Toen ’t stuk was in schrift gebracht,
Heeft eerst Prikkebeen bedacht,
Dat zijn zus toch maar altoos
Met hem deed, wat zij verkoos,
En dat hij zich altijd maar
Ringeloren liet door haar.
Daar op eens komt in zijn kop
Een gelukkig denkbeeld op;
Zijn gezicht ontplooit zich weer,
Moedig stapt hij op en neer
En, na kort en goed beraad
Zegt hij tot zijn dikken maat:
`Hoor eens hier, wat dunkt je er van,
Wil je nooit gaan trouwen, man?
Ik weet zeker, dat een vrouw
Je gelukkig maken zou,
En … denk er eens over na,
Dikke zegt hierop zijn vrind,
Dat hij ’t voorstel kostlijk vindt,
En heeft, zwaar verliefd geraakt,
Ursula zijn hof gemaakt, –
Prikkebeen ziet hoogst voldaan
’t Zoet gevrij der beiden aan.
Zo slijt men in liefde en vreê
Wel een week, twee, drie op zee;
Prikkebeen heeft rust voortaan,
Dikkie kust, hoogst aangedaan,
’t Roosje liefelijk en schoon,
Hem door Ursel aangeboôn.
Eindlijk wordt men land gewaar;
Prikkie maakt zich aanstonds klaar,
Stelt de Dikke aan Ursel voor
En zegt: `Lieve zussie, hoor,
Nu je een man krijgt, kun je mij
Missen, en dus scheiden wij.’
Ursel echter schreeuwt verwoed:
`Neen, ‘k zeg, dat je blijven moet!’
Prikkebeen valt om van schrik,
Evenzo ook meester Dik. –
Beiden liggen stil en stom,
Ursul trappelt op hen om.
Doch van drift en boosheid krijgt
Ursel zelf een flauwte en zijgt
Met een gil op beiden neer.
Geen van hen verroert zich meer,
En zo liggen alle drie
Nu zo stil in compagnie.
Eindlijk, na een uur misschien,
Wagen zij ’t eens op te zien,
En daar Ursel ba noch boe
Zegt, zo sluipen zij op haar toe. –
Och, daar ligt ze levenloos
Als een bleke witte roos.
Wis en stellig is zij dood!
Dikkie’a droefenis is groot,
Want hij had het lieve kind
Allertederlijkst bemind. –
Diep geroerd en aangedaan,
Vatten zij het lichaam aan.
Doch toen zij dat, naar ’t behoort,
Willen gooien over boord,
Komt de dode opeens weer bij
En stoot beiden wild op zij. –
Prikkebeen ontstelt geducht
En neemt overhaast de vlucht.
Och, die goeie Prikkebeen!
Hij wil vluchten, maar waarheen?
Rondom ’t schip is alles zee,
Nergens is een veilge steê.
Rustloos, al rondom, rondom,
Rent hij op het vaartuig om.
En pas ziet dat Ursula,
Of zij … wip! hem achterna.
Zo vervolgt ze in brede kring
Vliegensvlug den vluchteling.
Rustloos, al rondom, rondom,
Rent ook zij ’t vaartuig om.
Zelfs de korte dikke man
Loopt, zo hard hij lopen kan,
Met vooruitgestoken buik
En verliest daarbij zijn pruik. –
Rustloos stappend … bom, bom, bom!
Rent hij ook het dek zo om.
Alle Turken, twee aan twee,
Lopen nu ook spoedig mee
In gedurig sneller vaart;
’t Zweet druipt taplings uit hun baard. –
Rustloos, hijgend, stom en krom,
Rennen alle Turken om.
Ganzen, eenden, duif en kip,
Al ’t gevogelte op het schip
Komt ook dra in rep en roer;
En met vreselijk rumoer
Fladdren zij in dichte drom
Om de mast al om en om.
Schoenen, kousen, buis en hoed,
Vaten, tonnen, beddegoed,
Tafels, banken, mes en schaar,
Waterpot en kandelaar,
Kortom, wat maar is aan boord
Gaat mee in de maling voort.
Paard en koe en zwijn en os
Breken uit hun hokken los;
Hond en kat, de hele hoop
Gaat als razend op de loop;
Rustloos, al rondom, rondom,
Rennen ze op het vaartuig om.
Zelfs uit het scheepshol, reet en gat
Komt gekropen muis en rat;
Oud en jong en groot en kleen
En rent, onder dof gebrom,
Rusteloos op ’t vaartuig om.
Prikkebeen en Ursel daar,
Dikke en de Turkenschaar,
Vee, gereedschap, ieder ding
Komt in wilde slingering,
Tot in ’t eind het schip zelf zwaait
En als dol in ’t ronde draait.
Aan het strand met zijn viziers
Zit de Dei daar van Algiers
En rookt lekkre varina,
De éne pijp vóór, de andre na;
Slaaprig kijkt hij voor zich neer
En verveelt zich uiterst zeer.
Eindlijk echter wordt hij daar
Ver in zee een ding gewaar,
Dat, als razend, gek en dol,
In het rond draait als een tol. –
Schoon hij ’t met zijn ogen ziet,
Wat het is, dat vat hij niet.
Hierop dus ontbiedt de Dei
Al zijn wijzen … Kijk, wat rei!
En hij vraagt hun kort en goed,
Wat dat ding beduiden moet. –
Geven ze er geen antwoord op,
Dan dreigt hij met galg en strop.
Bleek van schrik en heel ontdaan
Vangen nu de Wijzen aan,
Slaan het ding door kijkers ga,
Lezen honderd boeken na;
Doch, wat of zij doen of niet,
Ook zij vatten ’t wonder niet.
Eindlijk komt men overeen,
Dat het een komeet wel scheen;
En nu stelt de vlugste kop
Knapjes een verhandling op,
Waarin aan zijn Majesteit
Alles breed wordt uitgeleid.
`Strenge Heer!’ zo spreken zij,
`De overtuiging kregen wij,
Dat het voorwerp, ’t welk Gij ziet,
Een komeet is, anders niet.
Die u roem en heil voorspelt.’ –
Elk kreeg duizend gulden geld.
’s Andren daags kwam, draaiend nog,
Maar wel en behouden toch,
’t Schip aan bij de havendam. –
Toen het daar tot stilstand kwam,
Kon, van al ’t in ’t ronde gaan,
Geen meer op zijn benen staan.
Prikkebeen voelt maagkoliek,
Dikkie ligt naar, flauw en ziek,
Ursel staat met duizlend hoofd,
’t Scheepsvolk is heel afgesloofd;
Allen tasten mislijk rond
Of ze tuimlen op de grond.
Toen de Dei de zaak vernam,
Werd hij allervreeslijkst gram
En hing, ieder aan een strom,
Al zijn domme wijzen op,
Omdat die hem altemaal
Fopten door hun leugentaal.
Die drie Christen houdt de Dei
Voortaan wreed in slavernij.
Met een keten zwaar belaan,
Moet Prik naar de moestuin gaan,
En wordt op het hete veld
Ergens aan het werk gesteld.
Doch, pas hoort de Dei er van,
Wat dóórknap en kundig man
Dikkie is, of levenslang
Schenkt hij hem de doctorsrang,
Waarvoor hij ’t jongeling prinsegoed
Handig lezen leren moet.
Maar de Prinsjes, speels en lui,
Hebben van ’t A.B. de brui;
Leren kunnen ze altijd wel,
Zij begeren pret en spel,
En dus staat, tot hun plezier,
Dikkie voor hen bokje hier.
Dat behaagt hun extra zeer,
Van het leren komt niets meer.
Wat ook Dikke knort of scheldt,
Wat al moois hij hun vertelt,
Altijd is ’t `Kom, Doctor, kom,
Sta nog maar eens knapjes krom.’
Eindlijk komt op dat schandaal
De oude Dei eens in de zaal.
`Kennen’, roept hij, `deze twee
Morgen niet heel ’t A.B.C.,
Vriendjelief, dan, bouw er op,
Zult gij bonglen aan de strop.’
Onze Dikkie staat ontzet;
In de galg vindt hij geen pret,
En dus zeit hij al maar door
’t A.B. aan de Prinsjes voor;
Doch terwijl hij de ene guit
Leert, wat voert toen de ander uit?
Kijk, die slaat om ’t vette been
Van den Dikke een touwstrik heen,
En daar bindt hij nog tot last
Een hele zware balk aan vast. –
Toen nu Dikkie lopen wou,
Zat hij vast aan blok en touw.
Daarop vluchten zij tezaam
Naar de tuin. Dik roept door ’t raam:
`Lieve Prinsjes, alle twee,
‘k Bid je, leer toch ’t A.B.C.! –
Och, als je ’t morgen niet ken,
Hangt je Pa mij, arme vent!’
Dikkie, die graag vluchten wou,
Zit nu deerlijk in het nauw;
Want, of hij al trekt en doet,
Vast zit hij met de ene voet.
Wat hij trappelt, spartelt stampt,
Stijf blijft hij daar vastgeklampt.
Eindlijk echter, met een ruk,
Raakt hij los. Bij ongeluk
Stort de kamer van de Dei
Tevens heelmaal in daarbij;
Zó ijsbaarlijk was de schok,
Toen Dik zo vervaarlijk trok.
En thans springt hij, desperaat,
Uit het raam, dat open staat;
Doch, niet denkend aan het ding,
Dat aan ’t ene been hem hing;
Houdt dat aan ’t kozijn hem vast…
Daar is Holland weer in last.
Toen de Prinsjes evenwel
Zagen de afloop van hun spel,
Pakte de een hem bij zijn rok,
De ander gaf een stootje aan ’t blok,
En zo kwam de Dikke weer
Op zijn beide voeten neer.
Nauwlijks staat hij op de grond,
Of hij kijkt verbijsterd rond,
Neemt een vaart en gaat als dol
Met zijn blok aan ’t been op hol. –
Hij had wél zo wijs gedaan
Door zich eert daarvan te ontslaan.
Ursel, die voor ’t venster staat,
Ziet, hoe Diklief vluchten gaat,
En terstond vlucht nu ook zij
Uit de wrede slavernij. –
Met op zij een blinkend zwaard
Loopt zij als een hollend paard.
Onderwijl plant Prikkebeen
Kropsla, bloemkool, ui en peen,
En een baardig turks soldaat,
Die daarbij op schildwacht staat,
Geeft hem ieder ogenblik
Op zijn lange neus een tik.
Schoon, daar op een morgen ziet
Hij zus Ursel in ’t verschiet,
En dat maakt hem zo benauwd,
Dat hij vlucht naar ’t naaste woud,
Waar hij in zijn angst de wijk
Neemt en klautert in een eik.
Prikkebeen zit hoog en droog
Op de eik; maar ’t scherpziend oog
Van zijn zuster Ursula
Merkt zijn lange benen dra. –
`Kom broer’, roept ze, `vlucht met mij
Uit de wrede slavernij!’
Broerlief nochtans houdt zich doof
En klimt hoger op in ’t loof. –
Wat zus Ursel roept of bid
Prik verroert geen enkel lid,
`Hoe gelukkig’ – denkt de man –
`Dat mijn zus niet klautren kan!’
Onderwijl vlucht doctor Dik,
Voortgezweept door angst en schrik;
Doch, door ’t schuren, dat het doet,
Raakt zijn blok allengs in gloed.
Vonk en vlam slaat er uit op;
Dikkie’s wanhoop rijst ten top.
Gras en kruiden, heester, plant,
Alles raakt weldra in brand. –
Met de staarten in de lucht
Komen leeuwen aangevlucht. –
Mens en dier stormt, bang te moê,
Op ’t naburig zeestrand toe.
Prikkebeen, die spoedig ook
Op zijn boom de brandlucht rook,
Moest nu, om de dood te ontgaan,
Ook wel uit zijn hoek vandaan. –
Toen hij naar beneden kwam,
Stond de stam al half in vlam.
Ursel grijpt hem bij de hand,
Om te vluchten naar het strand;
Dikkie volgt met luid gekerm;
Mens, gediert – een dichte zwerm
Loopt, loeit, brult uit volle keel …
’t Is een akelig toneel!
Stadig wint de brand meer veld.
Alles vlucht voor ’t vuurgeweld,
Alles springt pardoes in zee,
Alles, tot de leeuw zelfs mee;
Alles spartelt nog een poos,
En verzinkt dan voor altoos.
Dikkie’s blok was echter toch
Helemaal verbrand niet nog,
En dient nu het drietal tot
Een hun ’t leven reddend vlot. –
De arme Dei zien ze ondergaan
In de koele oceaan.
Daar dus dobberen de drie
Zoetjes voort in compagnie,
Tot hun oog in ’t ver verschiet
Eindelijk een vaartuig ziet. –
Langzaam komt dat naderbij
En verneemt hun noodgeschrei.
Spoedig nu verscheen een boot,
Die hen redde uit alle nood;
En, wie had wel ooit verwacht,
Wie ’t ooit mogelijk gedacht,
Dat het schip, waarop men kwam,
Was … `’t Fortuin van Rotterdam?’
Ursel had door ’t koele bad
Evenwel toch kou gevat,
En voelt zich van rheumatiek
Onplezierig, flauw en ziek,
Waarom broerlief nacht en dag,
Van har bed niet wijken mag.
`Prikkie’, zucht ze voor en na,
`’k Voel, dat ik gauw sterven ga;
Maar als je mij wàt bemint,
Dan beloof me, beste vrind,
Van dat dwaas kapelgevang
Af te zien je levenlang.’
Prikkie wordt van schrik zo bleek,
Dat hij zelf ook ziek wel leek,
En dus dringt zij hem een kop
Uit haar eigen drankfles op. –
Zuchtend slikt hij met haar mee
Vliersop en kamillethee. –
Eens, toen hij aan ’t snurken hoort,
Dat zij slaapt, pakt hij zich voort.
Zoetjes, zonder ’t minste geluid,
Wipt hij de kajuitsdeur uit.
Tot hij eindelijk onverlet
Op het dek zijn voeten zet.
Lieve Grut … wie, denkt ge wel,
Staat daar vóór hem? – Pieternel,
Zijn als dood betreurde bruid!
Van verrukking giert zij ’t uit,
Pakt hem, zoent hem. – Speleman
Speelt zo mooi, als hij maar kan.
Nelle zegt: `Kom vluchten wij
En kom naar mijn land met mij!’
Doch hij schudt bedroefd het hoofd;
Wat hij Ursel heeft beloofd
Valt hem eensklaps zwaar op ’t hart. –
Arme man, groot is zijn smart.
Maar toen eindlijk Peternel
Zegt: `Kom, engel, kom toch snel;
In de landstreek, waar ik woon,
Vindt ge vlinders wonderschoon,’
Toen kon Prik haar niet weerstaan
En roept: `Schatje, laat ons gaan!’
Voordat Ursula ontwaakt,
Wordt nu alles klaar gemaakt.
De kapitein geeft op hen beê
Hun een boot met roeier mee,
Die hen zonder ongeval
Brengen moet naar vaste wal.
Prikkebeen, zijn lieve bruid,
Die haar mop in de armen sluit,
en de Speelman … deze drie
Vluchten zo in compagnie. –
Op de maat van Speleman
Roeit de roeier wat hij kan.
Door een lange slaap verkwikt,
Ontwaakt Ursel en ze schrikt,
Daar ze Prikkebeen niet ziet.
`Broer, waar ben je? Hoor je niet?’
Roept ze; maar er antwoordt geen;
Driftig springt ze op de been.
Prikkie was al ver van boord,
En toen Ursula dat hoort,
Krijgt ze een vlaag van razernij; –
Wild stoot ze iedereen op zij,
Grijpt zich aan de touwen vast
En klimt in de hoogste mast.
Daar komt juist de sloep aan ’t strand;
Allen springen blij aan land
En een warm: `Wien Neerlands bloed’
Geeft lucht aan hun vol gemoed. –
Zelfs de mop bromt wel te vreê
In het koor met de andren mee.
Ursel, ziende hoe Prik landt,
Houdt, in woede en drift ontbrand,
Zich niet meer behoorlijk vast;
Gillend tuimelt ze uit de mast;
Maar gelukkig houdt een touw
Nog in ’t vallen de arme vrouw.
Toen ze weer beneden kwam,
Vloog ze naar het roer en nam
Dat de stuurman uit de hand. –
Regelrecht stuurt ze aan op ’t land
En trotseert het golfgeklots
En ’t gevaar van klip en rots.
Spoedig echter, stoot het schip…
Krak! op een verborgen klip. –
’t Is met man en muis vergaan; –
Ursel stoort zich daar niet aan,
Maar werpt zich, pardoes, zin zee
En zwemt moedig naar de ree.
Ook de Dikke, die aan ’t been
Nog zijn blok had, als voorheen,
Ging daar dadelijk recht op staan,
Om alzo de dood te ontgaan. –
Wel wat nat, maar welgemoed,
Drijft hij landwaarts met de vloed.
Prikkebeen zit hand in hand
Met zijn Peternel aan ’t strand,
Toen hij daar in ’t ver verschiet
Eensklaps Ursel zwemmen ziet. –
Radeloos van angst en schrik,
Vluchten zij op ’t ogenblik.
Toen de Dikke, koud en nat,
Eindelijk ’t land betreden had,
Loopt hij, met zijn blok aan ’t been,
En is eerder niet tevreên,
Dan toen hij zijn trouwe vrind,
Nelle en Speelman wedervindt.
Maar ach – daar komt Ursel aan!
’t Viertal blijft nu roerloos staan
En wacht, met beklemd gemoed,
Wat er verder volgen moet. –
Prikkebeen trilt als een riet,
Speelman speelt een klaaglijk lied.
Ursel komt; – maar toen zij hoort,
Dat haar broeder hart en woord
Heeft verpand aan Peternel,
Springt van kwaadheid ze uit haar vel. –
Met een vreselijk gerucht
Spat ze in stukken door de lucht.
Prikkie delft met eigen hand
Haar een grafkuil in het zand
En strooit roosjes daar op neer;
Dikkie’s ogen tranen zeer,
En de Speelman speelt zó droef,
Dat zelfs mop huilt: Oef! Oef! Oef!
Hierop trekt het viertal voort
Naar ’t land, waar Nel thuis behoort.
Heel genoeglijk kuiren zij
Arm in arm, in bonte rij;
Speelman huppelt voor hen uit…
O, die Speelman is zo’n guit!
Eindlijk echter op een dag,
Toen Nel’s dorp al voor hun lag,
Zet de bruid zich bijster teêr,
Aan haar bruigoms zijde neer,
Aait hem, zoent hem, humt en kucht
En snikt onder diep gezucht:
`Lieve, beste schat, ik word
Nu je huisvrouw binnen kort;
Maar … één ding verzweeg ik jou;
Weet dan, ik ben we..duw..vrouw
En heb kin..ders acht in tal. –
Zeg, dat doet toch niemendal?’
Prik trok bij dat vreemd bericht
Eerst wel een wat zuur gezicht
Maar toen hij ’t zoet achttal zag
En dat hem in de armen lag,
Riep hij: `Kinders, groet en klein,
‘k Wil je trouwe vader zijn’.
’t Bruilofsfeest had plaats met glans. –
Prikkebeen leeft jaren thans
Kneutrig met vrouw Peternel
En is fris, gezond en wel. –
Nooit gaat er een dag voorbij
Zonder vlindervangerij.
Dikkie woont bij ’t paar in huis
En leert aan al ’t jong gespuis
Even druk het A.B.C.
Als hij ’t aan die Prinsjes dee,
Schoon hij altijd nog zijn blok
tot gedachtnis met zich trok.
Speelman ook komt nu en dan
En heeft Doltschoff plezier, de man,
Als hij ziet, hoe ’t jonge goed
Vecht, ravot en kunsten doet. –
Daarbij drinkt hij zijn glas bier …
Dees historie eindigt HIER.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.