Eeuwenlang hadden de konijnen, wanneer het tegen de tijd van Pasen was, met lange gezichten rondgelopen.
“Waarom moet er met Pasen toch altijd een paashaas zijn?” mopperden ze, “en nooit eens een paaskonijn? Zijn wij soms minder dan de hazen? Kunnen wij niet net zo goed springen en hard lopen? Hazen rijmt toevallig op Pasen, dat is waar, maar je wordt toch geen paashaas, omdat je familie toevallig op Pasen rijmt?”
En ze mopperden en pruttelden, jaar in, jaar uit, honderden jaren lang. Tot de konijnen op een dag, niet zo erg lang geleden, besloten dat het maar eens uit moest zijn met die malle instelling van elk jaar een paashaas. Dit jaar zou er een paaskonijn moeten komen. En alle konijnen hielden een grote vergadering en schreven een brief aan de hazen, waarin stond:
“Waarde hazen,
eerlijk is eerlijk: wij vinden dat er maar eens een paaskonijn moet komen.
Hoogachtend,
De Verzamelde Konijnen.”
Die brief lieten ze bezorgen door drie konijnen die alle drie een bord op hun schouders droegen, waarop stond:
Dit jaar moet een konijn paaskonijn zijn.
Als de hazen het nu nog niet begrijpen, zeiden de konijnen, dan willen ze het gewoon niet begrijpen en dan nemen we andere maatregelen. Maar dat was gelukkig helemaal niet nodig. Want de hazen begrepen het best en vonden dat de konijnen gelijk hadden. Ze schreven een brief terug:
“Waarde Konijnen,
Het is heel rechtvaardig dat er ook eens een konijn voor opdraait en het komt ons goed uit, want onze paashaas heeft last van reumatiek. Gaan jullie je gang dus maar.
Hoogachtend,
De Paashaas en de andere hazen.”
De konijnen waren erg in hun schik. Maar nu moesten ze eens bedenken wie er paaskonijn zou worden. Dat wilde ieder konijn wel en ze kregen er flink ruzie om, maar tenslotte vonden ze dat Bastiaan Konijn de beste keuze was. Want Bastiaan was een flink en onvermoeibaar konijn van goed ras. “Een hele eer,” zei Bastiaan, “en ik zal proberen om mij die eer waardig te betonen. Maar kan iemand mij zeggen wat eigenlijk het werk van een paashaas, pardon, paaskonijn is?” Er viel eerst een diepe stilte en daarna praatten alle konijnen door elkaar. Ze wisten allemaal wel dat paashaas-zijn iets met eieren en zo te maken had, maar hoe dat precies in elkaar zat, daar hadden ze geen idee van. “Goed,” zei Bastiaan, “dan ga ik wel even naar de oude paashaas toe.”
Dat deed hij en hij vroeg wat nu het werk van een paashaas of paaskonijn was.
“Het is een verschrikkelijk werk,” zei de paashaas. “Ik ben blij dat ik niet meer hoef. Au! Tja, dat is de reumatiek die ik verleden jaar heb opgelopen, toen ik in het holst van de nacht eieren zat te schilderen.”
“Aha,” zei Bastiaan, “dus een paaskonijn moet eieren schilderen.””Altijd maar eieren schilderen,” antwoordde de paashaas. “Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en van ’s avonds laat tot ’s morgens vroeg.”
“Kun je je daar dan niet bij laten helpen?” vroeg het paaskonijn.
“O nee, dat mag niet,” zei de paashaas. “Je mag je wel laten helpen met het eieren halen en het kopen van verf, maar het verven en verstoppen van de eieren, dat moet je zelf doen. Dat hoort nu eenmaal zo, anders ben je geen echte paashaas.”
“Dan zal het wel moeten, want ik wel een echt paaskonijn worden,” zei Bastiaan. “Dus: eieren halen, verf kopen, eieren schilderen en verstoppen voor de kinderen?”
“Dat is het,” zei de paashaas, “en je mag wel opschieten, want veel tijd is er niet meer. En o ja, je moet de eieren natuurlijk eerst hard koken. Maar daar mag je je weer bij laten helpen.”
Bastiaan bedankte de paashaas. Teruggekomen bij de konijnen, stuurde hij onmiddellijk vijfentwintig andere helpers naar de stad om potten verf te kopen en samen met vijfentwintig andere helpers ging hij alle kippen van alle boerderijen langs om de eieren-voor-Pasen op te halen. Daarna werden de eieren gekookt en moest hij beginnen met verven, helemaal in zijn eentje. Hij verfde wel duizenden eieren in de komende dagen en nachten. Hij verfde ze rood en geel en blauw en met spikkeltjes en sterretjes en tierelantijntjes; ze zagen er werkelijk prachtig uit. De dag voor Pasen was hij ermee klaar. Maar toen moest hij ze nog overal gaan verstoppen: in tuinen en in het gras van de weilanden en op de gekste plaatsen, door het hele land. Gelukkig had hij een heel grote bakfiets bij zich die heel hoog opgeladen was met de kleurige eieren, want anders had hij steeds naar zijn voorraad terug gemoeten. Hij werkte tot vijf uur ’s morgens door en toen begon het tot overmaat van ramp nog te regenen ook. Maar hij was bijna klaar, verstopte zijn laatste eieren en reed toen op zijn lege bakfiets door de regen naar zijn lekkere warme hol, waar hij meteen in slaap viel van moeheid.
Diezelfde morgen – paasmorgen dus – begonnen de kinderen naar eieren te zoeken, zodra ze waren opgestaan. Maar wanneer ze de eieren vonden, zetten ze verbaasde en verdrietige gezichten. “Die eieren zijn helemaal niet gekleurd!” riepen ze uit. “Het zijn doodgewone witte en bruine eieren. Zijn dat nou paaseieren?!”
“Ja, dat is gek,” zeiden hun vader en moeder. “Zo iets is nog nooit gebeurd? Zou de paashaas soms ziek geweest zijn?”
De hazen hoorden dat er niet een van al die paaseieren gekleurd was en ze begonnen hard te lachen en renden meteen naar de konijnen om het te vertellen. En de konijnen maakten Bastiaan wakker en riepen: “Wat ben jij nu voor een paaskonijn? Je hebt de paaseieren helemaal niet geverfd!”
“Niet geverfd!” riep Bastiaan boos uit. “Wat zeg je me nu? Dagen en nachten heb ik geverfd, zonder ook maar een uurtje slaap. Kijk, daar staan de lege bussen nog.”
Hij liep naar de ingang van zijn hol en raapte een van de lege bussen op. De bus was behoorlijk natgeregend, maar het etiket hing er toch nog zo’n beetje aan. ‘Waterverf’ stond er op het etiket. Bastiaan keek ernaar en riep toen:
“Waterverf! Ja, natuurlijk dat er geen kleur meer op die eieren zit! Allemaal weg geregend! Mijn mooie kostelijke kleurtjes weg geregend!” Hij keerde zich tot een stuk of wat helpers die de potten verf hadden gekocht en ging verder: “Uilskuikens! Uilskonijnen! Wie koopt er nu waterverf! Wie koopt er nu verf die niet tegen water kan!”
“Je hebt het toch zelf ook niet gezien?” merkte een van hen op.
“Nee, omdat ik het te druk had!” riep Bastiaan. “Maar ik doe het niet meer. Ik wil geen paaskonijn meer zijn. Allemaal werk voor niks. Au! Zie je wel, reumatiek krijg ik ook al.” En hij ging weer op zijn leger liggen en was binnen een minuut in slaap.
Het volgend jaar was er niet één konijn dat paaskonijn wilde zijn. En de paashaas was te oud, dus kozen de hazen een nieuwe paashaas die jong en sterk was en zei: “Een paashaas moet een haas zijn.”
Schrijver: Hans Andreus
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.