Die vreemde meidagen hadden niet alleen een gat in de stad maar, ook in de tijd geslagen. Alles was veranderd. Soms moest ik twee of drie keer een vraag stellen voor m’n vader of moeder antwoord gaven. En nooit, nooit meer kwam opa meer om met mij een eindje te gaan wandelen.
Opa
’s Zondagsmorgens moest ik nog al eens denken aan die keer dat opa mij op zijn knie getrokken had en gezegd dat ik generaal moest worden. Dan zou ik aan het eind van de week een zak vol dooie soldaten mee naar huis krijgen, had hij gezegd. Ik had dat heel raar gevonden van die vriendelijke opa. En nu was hij zelf dood.
Aan de muur hing een grote foto van opoe en opa. Heel licht, maar toch duidelijk, gemaakt door Schotel in de Erasmusstraat. Als je met je hand het linkeroog van opa bedekte keek hij ernstig, maar als je niks deed, lachte hij een beetje. Hij droeg een vest en had een boord met grote punten. Opoe keek of ze wou zeggen: “wie ben jij? Kom ‘es wat dichterbij “. Ik vond het jammer dat ik haar niet gekend had. Een paar maanden voor mijn geboorte was ze overleden.
Het leek of de mensen veranderd waren. Ze praatten druk, vooral over de oorlog. Maar toch was er voortdurend wat droevigs. Er bleef maar iets hangen wat je onrustig maakte. Er kon zomaar weer iets verschrikkelijks gebeuren.