Een keer viel ze bijna. Dat vers zóng ze niet, mijn moeder, ze zei het op. En ineens zong ze toch een stukje: “Bij de owaajoo, daar is ze vrij. En ook haar kind gered.”
“Zing maar van die gilze.”
“Gilde moet je zeggen.” Ze begon gelijk, heel hard: “De gilde viert, de gilde juicht. Wat zit gij daar en zwoegt en buigt u over uwe boeken. Het beste biertje lust hij niet. Het mooiste meisje kust hij niet. Hoog het glas, hoog het glas. Hohoog het glas.”
Wat kón ze zingen. En alles door elkaar. Psalmen, verzen uit een boek met een harde, grijze kaft… ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’, las ik, toen ik begon te lezen. En ook uit een dik, bruin boek dat m’n vader ‘Johannes Meneer’ noemde.
Eén vers wilde ik niet horen. ’t Ging over ‘Een knaap aan de rand van de dood’. Wat ik heel mooi vond klinken was ‘Heer, mijn hert is boos en schuldig.’ Ze had uitgelegd dat hert hart betekende. Rare versjes kende ze ook bij tientallen. ‘Neem nooit een man, wat heb je er an?’ en ook ‘Landru, Landru vrouwenmoordenaar’.
“Waar hebt u al die versjes geleerd?” vroeg ik een keer. “Thuis en van de radio” zei ze “En van die rare broers van me. We zongen vaak bij het orgel en op school. Ik heb zeven jaar op school gezeten en iedere dag zongen we wel wat bij meester Zimmerman. In de zevende klas nog meer, want wat we moesten weten hadden we geleerd. We waren uitgeleerd. O ja, en later ook op de ‘School voor Vrouwenarbeid.’ En ook nog op de meisjesvereniging. Ik liep toen al met je pa en die stond soms met andere jongens buiten dat zaaltje te luisteren.”
M’n vader kon er ook wat van, hij zong ‘Was ik maar nooit getrouwd’ en ’s woensdags altijd ‘O, donderdag, o donderdag, o schoonste dag der dagen. Des morgens nog een halve week, des avonds nog twee dagen.’ Dat was op de wijs van een Kerstliedje. Soms begeleidde hij zichzelf op het ’American organ’, heel hard en hij moest ook heel hard trappen. “Ome Dirk moest ‘es naar die blaasbalg kijken”, had hij al vaak gezegd. Maar als ome Dirk kwám, keken ze allebei alleen maar naar het dambord.