Bij de eerste ijswagen gaf m’n vader een rondje. De man van de wagen werkte verschrikkelijk snel. Een wafel in een vormpje, ijs er bovenop en klaar was Kees.
“Jullie nemen een grotere, dat vind ik gemeen”, mopperde Jannie, zo hard dat iedereen het kon horen. M’n ouders lieten niets merken.
We wandelden langs alle rijen. Soms vlug, dan weer langzaam. Bij de viskramen moest ik altijd kijken. Op een berg ijs lag een vis, zo groot als ik nog nooit gezien had. Een lelijkerd was het. Z’ n bek hing half open en het leek of hij hard gehuild had.
“Heeft de Here God die lelijkerd ook gemaakt?”, vroeg ik m’n vader. Die bewoog wel z’n mond maar door het gepraat en geschreeuw verstond hij me niet… “Kietel hem maar, misschien gaat-ie wel lachen”. Mijn vader dacht altijd dat-ie leuk was.
“Dan doet ik er nog zo’n dubbeldikke reep bij en ook nog zo’n kanjer met noten en dan tien van die repies voor de kleintjes en wat kost dat dan helemaal? Een daalder! Schei nou uit! Geef maar een piek. Ik trakteert, m’n schoonmoeder is vandaag twintig geworre.”
Na al die kramen met vis en zuurwaren, bloemen, groeten, fruit, boeken en hemden en broeken en nog veel meer waren we aangekomen bij de standwerkers.
Overal stond zo’n meneer. Heen en weer lopend, pratend, schreeuwend. Veel mensen moesten steeds lachen. Een klein, dik mannetje probeerde scheermesjes en scheerzeep te verkopen en ook dat spul dat m’ n pa na het scheren gebruikte. Hij praatte soms zacht en dan weer schreeuwde hij. Sommige mensen begonnen pas te lachen als anderen het ook deden. M’n moeder haalde een paar keer haar schouders en keek een andere kant op.
“Kom , ‘es hier.” Het mannetje pakte plotseling een jongen bij zijn schouder en trok hem midden in de kring. “Wat staat hier?”, schreeuwde hij, wijzend op het etiket van een blauw flesje. Gelijk werd hij heel kwaad, duwde de jongen weg en keek de mensen verontwaardigd aan. “’Val dood zei die snotaap’ Waar haalt -tie de moed vandaan?” M’n moeder schudde haar hoofd. “Er staat gewoon ‘Boldoot’ op het flesje, hoor.”