
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven
Mien met de bochel kwam ik tegen
op het glazen bruggetje
Het bruggetje kon haar niet verduren
toen ging ze naar de buren
De buren waren niet thuis
toen ging ze naar haar huis
Haar huis die was gesloten
toen ging ze naar de boten
De boten lagen toe
toen ging ze naar de koe
De koe die wilde haar schoppen
toen ging ze naar de poppen
De poppen wilde haar slaan
toen ging ze naar de maan
De maan die was zo glad
toen viel ze op haar gat
Haar gat die werd zo rood
als koekebakkers krentenbrood.