Er woonde eens te ‘s-Gravenhage
een rijke heer met vrouw en kind.
Ze leefden daar in welbehagen,
een ieder was hun welgezind.
Emmanuel, zo heette het kind,
werd door zijn ouders teer bemind.
De torenklok had acht geslagen;
de dienstmeid bracht het kind naar school.
Het leren was zijn lust en leven,
het leren was voor hem slechts jool.
Och, arm klein knaapje, wist je het maar:
straks komt voor jou een moordenaar!
De torenklok had elf geslagen,
toen een rijtuig voor de school bleef staan.
Een heer liet aan de meester vragen
of het knaapje met hem mee mocht gaan.
Ze stapten saam het rijtuig in,
en reden zo de duinen in…
De torenklok had één geslagen,
de ouders werden ongerust.
De meid moest aan de meester vragen
of hij iets van het knaapje wist.
Men zocht de hele stad in het rond,
maar niemand die het knaapje vond.
Diezelfde heer had een brief geschreven.
Dit was de inhoud van de brief:
Stuur mij een geldsom voor zijn leven,
een grote geldsom alstublieft!
En is die som u soms té groot,
dan breng ik uw enigst kind ter dood.
Zie, hoe de kleine tegenspartelt,
zie hoe hij om genade smeekt.
Zie hoe de wrede beul hem martelt,
en een dolkmes in zijn hartje steekt.
Owee, gij wrede moordenaar,
er ligt voor jou een vonnis klaar!
Emmanuel, je beide ouders,
ze treuren om hun dierbaar kind.
Jouw moordenaar zal ondervinden
dat hij ook eens zijn noodlot vindt.
Op aard zien wij elkaar nooit weer…
Tot weerziens bij de Heer!
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.