
Ik loop als ’n schooier door weer en door wind
Bij dag en tot diep in de nacht,
Er is haast geen mensch me wat vriend’lijk gezind,
Ik word door eenieder veracht.
De dames en heeren die gaan me voorbij,
Er zijn er die ik goed heb gekend,
Ze houden vol afschuw hun kleeren opzij
Uit angst voor zoo’n schunnige vent.
Refrein:
Maar onder m’n lompen
Daar draag ik nog iets
Waarmee ik de wereld tart!
Daar klopt en daar leeft,
Daar lijdt en daar beeft ..
M’n fiere schooiershart!
Er was eens een tijd – het is jaren geleên –
Dat ‘k niet zoo’n verschoppeling was!
Toen sneed me de wind door m’n kleeren niet heen!
Toen drong er geen kou door m’n jas!
Toen had ik een woning, toen kende ik geluk!
Toen had ik een vrouw en een kind!
Opeens greep het Noodlot me weg – met één ruk –
O God! wat ‘k zoo teer had bemind!<br style=