Hoe droevig klinkt het niet op aard,
Een knaapje zo jong en zo klein
Was thuis van geen tel en geen waarde.
Vroeg niet om gemarteld te zijn,
Door vader en moeder verstoten,
Zij beulden er mee als een dier
Refrein:
Ach ach moedertje teer,
Klonken de woorden van ’t kind.
‘k Smeek u slaat mij niet meer,
‘k Heb u toch altijd bemind.
Breng mij wat eten in ’t donker gewerf,
Dat ik van honger niet sterf.
‘k Wordt hier gemarteld lijk God aan zijn kruis,
Laat mij bij u toch in huis.
Zij vloekte soms ruw tot de kleinen,
Geen woord of ik maak u van kant
En dierf het soms wenen van pijnen.
Zij bond hem aan voeten en hand,
Vergiffenis moeder en vader.
Ik zit hier bij dag en bij nacht,
Ik heb nog geen bed om te slapen,
Zulk leven is boven mijn kracht
Refrein
Op zekere dag vroeg het: moeder
Hoe kunt ge voor mij zo bestaan?
Laat mij bij mijn zusjes en broeder,
Ik heb u toch zoveel niet misdaan.
Maar zij als een vrouw zonder herte,
Die sloeg op haar kind als een hond.
Gedenk nu het knaapje zijn smarten,
Door stampen zijn lichaam gewond
Refrein
Daar zat hij reeds dagen en weken,
Geburen die ’t hadden gezien,
Begonnen er over te spreken
En hebben ’t gerecht doen ontbien.
Zij kwamen het huis onderzoeken
En vonden het kwaad van de vrouw.
Zij dierf nog haar knaapje vervloeken
En voelde geen zieltje berouw.
Refrein:
Wacht wacht maar op uw lot
En gij die er ouders van zijt,
Was er maar een schavot,
Het stond voor u bereid.
Gij wordt aanzien als de beul van uw kind,
Het gerecht is niet blind.
De grootste straffe voor u is te klein,
Dat zal er voor u een zedenles zijn.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.