
[Zij:]
Als de herfst weer komt in ’t land,
met zijn storm en vlagen,
grijpt de jager naar zijn buks,
is ’t de tijd van jagen
[Hij:]
Overal op bergen en dal,
hoor je schoten knallen.
’t Jachtroer knalt, de hoorn schalt,
tot de dag gaat vallen.
[Refrein:]
De jacht de jacht,
is een edel vermaak,
voor groot voor jong en voor klein.
Wanneer de jacht op aard niet bestond,
zou ’t leven eentonig zijn
[Zij:]
’n Vrouwtje dat veel dochters heeft,
geeft zeer veel partijen.
Want ze ziet haar spruiten toch,
o zoo gaarne vrijen
[Hij:]
Sophie Nina en Catrien,
spelen de kokette,
tot een jonge luitenant
vast raakt in hun netten.
[Zij:]
Middernacht wordt met een gil,
Jansen’s vrouwtje wakker.
Manlief in m’n beenen beet,
zoo een rooie rakker.
[Hij:]
Jansen stijgt weldra ter jacht,
kan naar ’t beestje fluiten.
Kust hij vrouwlief goeden nacht,
bijt ze hem in z’n kuiten.