Ziet daar die Zigeuner dat knaapje eens slaan,
Wat moet toch zoo’n knaapje ontberen,
Omdat hij zoo even een fout heeft begaan,
Wijl hij nieuwe kunstjes moest leeren.
Als dan het knaapje huilt en beeft,
Omdat het kou en honger heeft,
Klinkt vaders stem heel norsch en barsch:
‘Vooruit, naar ’t dorpje, voorwaarts marsch!’
Als hij dan lacht en danst en bedelt om een cent,
Een liedje zingt, dan schreit zijn harte,
Want ieder houdt hem voor een kleine, leuke vent,
Maar dat zijn verborgen smarten.
Ziet daar nog een moeder, zij waakt bij haar kind;
Zoo pas is er een dokter ontboden;
En dan op haar angstvraag, hoe de kleine zich bevindt,
Is weldra het leven gevloden.
Als dan de knaap aan haar boezem rust
En zij zijn bleke wangen kust,
Want zij weet toch wat haar lieveling lijdt;
Wanneer hij ziet dat zijn moesje schreit,
Als zij dan lacht en zijn blonde lokken streelt,
Een liedje zingt, dan schreit haar harte,
Omdat God nu haar eenigst, lief kind ontsteelt;
Maar dat zijn verborgen smarten.
Ziet daar nog een dame: ’t is middernacht,
Hoe zij daar loopt te flaneeren,
Hoe zij in schijn tegen iedereen lacht
En wenkt aan voorbijgaande Heeren;
Als er dan soms eens een blijft staan,
Dan knoopt zij gauw een praatje aan,
Want iedereen weet toch wel gewis
In welk een leven of zij is.
Als zij dan drinkt en lacht met zoo’n Heer, alleen
Een liedje zingt, dan schreit haar harte;
Want zij denkt dan weer aan die tijden van weleer,
Maar dat zijn verboren smarten.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.