Daar loopt door ’t gehucht een wonder gerucht
 Het is van een jonge boerinne
 Ze dorste haar graan, liet het spinnewiel gaan
 En reed zij op Grauw d’ ezelinne
 Dan lachten de tortels haar na: ha ha ha ha ha!  
Dan lachten de tortels haar na: ha ha ha ha ha!
 Dan lachten de tortels haar na: ha ha ha ha; ha ha, ha ha!
 Eens wordt er verteld, eens was zij in ’t veld
 Een koets houdt er stil in de weide
 Twee mannen in ’t goud, heffen eensklaps haar stout
 De koets in, hoe hard zij ook schreide
 Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha ha ha!  
Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha ha ha!
 Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha ha; ha ha, ha ha!
 Zij was geen boerin, maar wel een vorstin
 Het staat in een boekje geschreven
 Als kind eens verdwaald, werd ze huiswaarts gehaald
 Toen d’ afkomst heel klaar was bewezen
 Wat miste de tortel haar dra: ha ha ha ha ha!  
Wat miste de tortel haar dra: ha ha ha ha ha!
 Wat miste de tortel haar dra: ha ha ha ha; ha ha, ha ha!
 Nu heeft z’ een kasteel en schatten zoveel
 Maar z’ is nog ’t gehucht niet vergeten
 En als zij er komt en de klaagtoon verstomt
 ’t Is nog of de tortels het weten:
 Ze kirren en lachen haar na: ha ha ha ha ha!  
Ze kirren en lachen haar na: ha ha ha ha ha!
 Ze kirren en lachen haar na: ha ha ha ha; ha ha, ha ha!