
Een krabbetje krabbelde krabbelde langs het strand,
’t was korzelig en kribbig en had het land,
had erg het land aan zee en strand.
‘Bah, bah, die eentonig klotsende zee,
je moet met de vloed en de eb steeds mee;
‘k heb zelf een wil, ‘k duld geen bedil!
Op ’t land, ja daar schijnt het me wel zo goed;
wie zegt dat een krab in zee blijven moet?
Zoo steeds in het nat: dat ben ik zat!
Wel krabbetje, wel, wat spreek je daar dwaas,
al ben je in zee er vele de baas!
Je hebt van het land geen zier verstand:
’t is zeker dat je geen voedsel daar vindt.
Kom luister naar mij: je oudere vrind;
nu is die raad nog niet te laat!
Maar ’t krabbetje hoorde de zee zelfs niet aan,
is scharrelend en sukkelend het land opgegaan
en voerde uit zijn dwaas besluit.
Veel heeft het gezien, veel heeft het gehoord
en ’t krabbehart heeft dat alles bekoord:
gans ongehoord, gans ongewoon,
dat nieuwe schoon, dat nieuwe schoon!
Al was ’t op het land dus goed naar zijn zin
toch sloop er een zorg het krabbehart in:
de maag was leeg – en wel terdeeg!
Want ’t krabbetje vond geen voedsel op ’t land
en wist ook de weg niet naar zee en strand,
en golvenlied vernam het niet.
Nu voelde het niets dan zorg en verdriet;
maar spijt en gejammer hielpen hem niet:
hij teerde dood door hongersnood.