Een oud pastoor die had een koe, had een koe,
Maar zij wierd krank, ik weet niet hoe,
De pastoor zijn koe ja!
[Refrein:]
Tjoelala, tjoelala
De pastoor zijn koe, ja, ja,
Tjoelala, tjoelala
De pastoor zijn koe.
Zij had, zo ’t schijnt de pips aan ’t hart;
Zij kermde dag en nacht van smart.
[Refrein]
En Betje Kwezel, d’ oude meid,
heeft immer toe om haar geschreid.
[Refrein]
Daar werd dan eind’lijk met veel rouw,
beslist dat men haar slachten zou.
[Refrein]
Des morgens stond zij in de stal,
des avonds hing z’ al aan de hal.
[Refrein]
Mijnheer pastoor at niet van ’t beest;
zij was hem steeds te lief geweest.
[Refrein]
De burgemeester kreeg de kop;
hij at hem met zijn Eva op.
[Refrein]
De sekretaris kreeg de long
en zijn Madam die kreeg de tong.
[Refrein]
De koster die kwam ook al gauw,
hij kreeg een voorpoot met de klauw.
[Refrein]
En wat er toen nog overbleef,
kreeg ik, mijnheer pastoor zijn neef.
[Refrein]
Zo gij soms nog wat weet, mijnheer,
dan zing maar vort, ik weet niet meer.
[Refrein]
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.