
Daantje Dom hield niet van leeren,
’s Morgens kwam hij steeds te laat;
Ja ’t gebeurde honderd keeren,
dat hij slent’ren bleef op straat,
En daar zwierf dan Daantje Dom
Heele dagen om.
Meester knorde op den rakker;
Vader gaf hem dikwijls straf;
“Zoo blijf je altijd door een stakker,
Leer die nare streken af!
Als dat altijd zo moet gaan,
Blijf je een domme Daan.”
Dan liet Daan het lipje hangen,
En beloofde beterschap;
Maar hij ging weer d’oude gangen,
En zoo bleef hij even knap.
Moeder huilde van verdriet:
Leeren wou hij niet.
Op de straat was hij een haantje
In het doen van kattekwaad;
Iedereen was bang voor Daantje.
Als hij slenterde langs straat,
Keken alle menschen om:
“Daar gaat Daantje Dom.”