Ik ben verliefd van Rozalie
Daarom zit ik te zingen  
Als ik haar in de verte zie  
Dan denk ik rare dingen.  
   
Dan denk ik aan haar bleke hals  
Dan zie ik haar gebaren  
Dan denk ik aan haar mond zo mals  
En aan haar dolle haren.  
   
Dan denk ik aan haar lieve kin  
Aan haar blanke tanden  
En als ik dan opnieuw begin  
Dan denk ik aan haar handen.  
   
Dan word ik korzelig van nijd  
Dan moet ik uren lopen  
Want ‘k zou nog uit weemoedigheid  
Een sabel kunnen kopen.  
   
Ik steek die midden in mijn hart  
Als in een mand citroenen  
Dan ben ik vrij van pijn en smart  
En kan haar niet meer zoenen.  
   
Maar o, het leven is zo zoet  
De dood zo miserabel  
Daarom spaar ik mijn hartenbloed  
En koop vooreerst geen sabel.  
   
Ik zing omdat ik anders ween  
Ze is ook zo kieskeurig  
Ze laat me met mijn smart alleen  
Dat maakt een minnaar treurig.  
   
Ik stuur haar soms een grote traan  
Want tranen heb ik vele  
Ze schijnt zo ’n traan niet te verstaan  
Geen traan kan haar wat schelen.  
   
O, Rozalie, o zoete schat  
Die mij zo deerlijk griefde  
Ik ween mijn beide schoenen nat  
Waar laat ik al mijn liefde.  
   
Waar breng ik al mijn zoete min,  
Wie wil mijn liefde dragen  
Wie heeft er in een jonkman zin  
Die altijd loopt te klagen.  
   
Wat moet ik doen, o Rozalie  
Moet ik voor held gaan spelen  
Moet ik als ridder die of die  
Een gulden vlies gaan stelen.  
   
Of zal ik reizen naar de maan  
Het zonlicht voor u blussen  
Of moet ik naar de duivel gaan  
Om zijn mama te kussen.  
   
Of moet ik, varen op de zee  
En d’ oceanen drillen  
Of moet ik met een kopje thee  
Het hellevuur gaan stillen.  
   
Of zal ik met een ezelskaak  
De leeuwen gaan bestrijden,  
Of moet ik vechten met een draak,  
Of volkeren gaan bevrijden.  
   
Spreek op, geliefde, spreek ’t uit  
Ge kunt me alles vragen  
Ik wil om u, o zoete bruid  
Mijn spaarbankboekje wagen.  
   
Ik heb reeds veel te lang geleefd
En veel te lang geleden
Wanneer ge me geen antwoord geeft  
Dan ga ik naar Van Eeden.  
   
Dan neem ik zeis en spa ter hand
Dan ga ik knollen poten
Dan spit en ploeg ik op ’t land  
En leef van peen en kroten.  
  
Dan keer ik nimmer, nimmer weer  
Nooit zult ge me aanschouwen  
Neem dan gerust een ander heer  
En laat u met hem trouwen.  
   
Vaarwel! vaarwel gij boze meid  
Ik ga koloniseren  
Op “Walden” is gelegenheid  
Voor veel verliefde heren.