
Moet je horen, op de toren.
Op de toren stond een haan.
Stond een haan met gouden veren.
Dag aan dag te kokketeren.
En de dorpse kippeschaar.
Ik denk wel duizend bij elkaar.
Keek eerbiedig naar de top
van die hanetoren op.
Kieleka zei een patrijsje.
Een lieftallig parelgrijsje.
Ik respecteer, toch de moed van die meneer.
En een Barnevelder zei:
Van een stoer geslacht zijn wij,
maar die haan staat bovenaan
Zo heel hoog en zo heel vrij
hem behoort de maatschappij.
Jan de Wind die hoorde dit,
Jan die stijf vol grappen zit.
En hij zei tot Stormen Hein:
Zeg wil jij eens aardig zijn?
Haal jij dan die gouden haan.
Eens tegen het kerkpleintje aan.
Goed zei Hein, je krijgt je zin
en hij vloog de wereld in.
Moet je horen van de toren.
Van de toren woei de haan.
Woei de haan met gouden veren.
En de kippeschaar had schik.
Want die haan, die was van… blik!