[Refrein:]
De heren met het witte boord, met das en hoed
en de jongens met de pet en het mijnwerkersbloed
de heren met de hersens en de cijfers in hun kop
en de jongens met de schop en de kolen er bovenop
Men had ‘dikkoppen’ als Groothoff en Wemmers en Raedts [mijndirecteuren]
die wisten alles beter en spraken ook nog deftig
en ‘koelköp’ [kikkervisjes, hier: eenvoudige mijnwerkers] als Lambert, Toon en Sjeng
konden hen niet tegenspreken, want die spraken met hun handen
Voor de klootjes met ’n titel was er ’n villa met chauffeur
maar de jongens met de pet die moesten lopen op de blaren
was je heer, dan deed je denkwerk, had je praatjes zogezegd
zonder hoed, dan deed je grof werk, kreeg je ’t mijnwerk bijgebracht
[Refrein]
De heren in de zwarte toog, met boordje en tonsuur
die zaten met de hoge pieten hier aan het bewind
de vrienden van Rolduc [seminarie] begrepen elkaar wel
en de jongens met de schop knikten gedwee ja en amen
Zelfs een dwarsligger als Poels en zijn vriend, Frans Dohmen
en jongens als Maenen en oude Hens Palmen
die spraken met Sinte Barbara en baden bij de paus
waar je toen als ondergronds mijnwerker ook zoveel niet aan had
De heren met de buik, de sigaar en de hoed
en de jongens met het peukje en een hart van goud
de heren van de eenheidsbond, de katholieke club
en de jongen met z’n ‘pungel’ bleef de arme sok
Al die heren met de hoed en al die jongens met de pet
die hebben een goed stuk werk geleverd, maar dat ligt in de goot
de heren met de hersens en de jongens met de schop
die krijgen nu een uitkering, jawel, maar wie zit met de stoflongen?
Ze hebben haar samen opgebouwd, die kolenindustrie
de jongens van de villa’s en die uit de mijnwerkersbuurt
maar waar is het nu gebleven, dat miljoenenrendement?
je kunt de Mijnstreek kopen voor een stuiver en een cent
De heren met het geld hebben nu een groter kapitaal
De jongens met de schop hebben nu een sillicosekwaal
De heren met de centen hebben het spek al lang geïnd
Maar de jongen met de pet vreet de ellende van de plint