
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad
Van ’t zilv’ren nat,
Schud ik mijn hoofd: wie ben ik?
Ja hooge Hemel: Hoe, wie, wat?
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit,
Die leelijkert in ’t water:
Mijn help! mij-zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.
O menschenhart, o menschenhart,
Verstrikt, verward,
Vol zonden, dwaasheên, wonden;
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij-zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed:
Dat wil zich-zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beelt’nis hier te-met,
In de ooren willen knijpen?