Home / Gedichten / De boterham en de goudzoeker

De boterham en de goudzoeker

Dichter(es): Piet Paaltjens (1835-1894)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Te Wormerveer
Woonde eens een Heer,
En te Overschie
Een juffrouw die
Dien Heer zijn hert
En Hand aanvaardde ze mijn moeder werd.
En Moeder liep wat met haar eersteling heen.
En Grootvader zei: ‘kijk! hij loopt haast alleen.’
Maar Vader zei droogweg: ‘dat’s numero een.’

En zoo leefden mijn ouders en ik alle drie
Als fatsoenlijke lieden op Overschie,
En wy hadden er ieder zijn boterham
Die ons alle drie smaakte en ons wel bekwam.

En toen er nu fluks – wat overdaad
In hun echten staat! –
Gelijk het wel meer in het huwelijk gaat,
Een tweede kwam
Om zijn boterham,
Toen sprak mijn vader: ‘ik ben niet rijk,
‘Ofschoon ik reeds met een paar stamhouders prijk.
‘Ik heb geen post of geen landspensioen,
‘Wat zal ik hier met de twee spruiten doen?
‘Hoe hou ik op Overschie mijn fatsoen?
‘Is één niet genoeg voor een burgerman?
‘Wat doe ik met twee? – Wat heb ik er an?
‘Zoo’n tweede sieraad
‘Van mijn huwelijksstaat,
‘Die in ’s levens ontlokenen dageraad
‘Zich reeds tweemaal alhier te verslikken staat,
‘Terwijl hy, in toomloozen overdaad,
‘Zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt,
‘En zijn ouders vertroost met de hoop op zwart zaad,
‘Pak jy, kameraad!
‘Maar spoedig je biezen en poets me de plaat.
‘Jy, klaplooper, voort! of wy krijgen ’t te kwaad.
‘Hy eet meer dan twee
‘En hy drinkt als de zee!
‘Met zoo’n tweede letter in ’t Echt – A-B-C
‘Mijn huwelijkslevens, wat doe ik er meê?
‘Is A niet genoeg? en wat heb ik aan B?’

Mijn moeder zei lachend: ‘op Wormerveer
‘Sprak iemand heel anders: niet waar, mijn Heer?
‘Kom, geef vrouwlief een zoen, en zeg het niet meer.
‘Zoo’n zegen doet my en mijn kindtjen te zeer.’

Maar toen er nu – weër om zijn boterham –
Op nieuw een produkt uit de bloemkool kwam,
Toen bromde mijn vader: ‘Wel Heerejee!
‘Daar is nummer vijf! wat doe ik er meê?
‘Wat heb ik hier aan zoo’n mutsebol?
‘Mijn zak loop leêg en mijn huis loopt vol,
‘En de affaire gaat slecht en mijn kop is op hol.
‘Op het Hof in den Haag
‘Heb ik vrind noch maag,
‘En op Overschie heb ik maag noch vrind.
‘Wat doe ik hier met zoôn vijfde kind?
‘- ’t Heeft nu reeds van ’t zuigen een stuk in zijn kraag –
‘Zoo’n jeugdige haai met zijn volle maag,
‘Zoo’n zuigend zoogdier, zoo’n lik-in-de-pan,
‘Zoo’n etende teering, wat maak ik er van?
‘Zoo’n vijfde kwaêjongen, wat heb ik er an?’

Ons kroost was maar drie, en geen sterveling meer;
Maar ’t reeknen ging slecht op Wormerveer.

Mijn moeder zei niets voor ’t oogenblik;
Want mijn jongste broêrtjen had juist de hik.

Doch toen uit de kool nu een tweetal kwam,
En vroeg om een dubbelen boterham,
Toen riep mijn vader, geweldig boos:
”t Lijkt de postwagen wel van Van Gend en Loos.
‘Ben je daar alle drie? wel dat doet my plezier,
‘En de baker er ook by, en alles by nacht,
‘Waarom kom je in eens toch maar niet alle vier?
‘Een meer of minder zeit niets op zoo’n vracht,
‘Haal het restjen nu ook maar, dan heb je net acht.
‘Goddeloos! wie had ooit zoo’n famielje verwacht?’

Vader dacht aan een drieling: doch ’t was er maar twee,
En hy telde in der haast onze baker noch meê;
Maar de man in zijn drift wist niet best wat hy deê.

Maar moederlief zei: ‘wel heden mijn tijd!
‘Hoe raak je nu, Vader! de klus zoo kwijt?
‘Daar is er geen een, die nog honger lijdt.
‘En heb je dan geen overleg en vlijt?’

‘Ja wel’, zei mijn vader: ‘maar acht is te veel,
‘En daar kijken er zeven van honger al scheel.
– ‘Een ouderlijk dak en een huislijke haard
‘En ons negental kind’ren en allen gespaard!
‘Vier gespeend, vijf aan ’t zuigen, en één met een baard,
‘En die beeldfraaie brieven als Vader verjaart!
‘En ons leven is waarlijk een hemel op aard! –
‘Dat zijn allemaal praatjens, de moeite waard
‘Voor een Heer, die een koets houdt, een knecht en paard.
‘Dan is ’t hemelsch aandoenlijk en machtig fijn; –
‘Maar daar moet in zoo’n hemel een boterham zijn.
‘En voor boterhammen, in aantal zoo groot,
(‘Want wy zijn met ons tienen en niemand nog dood)
‘Heb ik in zoo’n hongrigen hemel geen brood.
‘Ik ben op dit punt licht zoo knap niet als Poot,
‘En wat hebben wy hier aan een hongersnood?
‘Zoo’n hemel heeft veel van een ravennest.
‘Maar eventjens elf… en ik schenk je de rest.’

Mijn vader was weër in zijn rekening mis; –
Doch wat zeit niet een man al, die driftig is.

‘Wel, Vader!’ zei Moederlief: ‘jy weet het best:
‘Maar ik heb geen vrees voor ons ravennest.’ –

‘Hoort, kindren!’ zei Vader op ’t lest; ‘weet je wat?
‘Het eenige, dat er nog opzit, is dat
‘Eerst je broêr met zijn baard, en jylui daarna,
‘Dat elk uwer enfin eens uit reizen ga!
‘En dat je maar, elk als je gaat en staat
‘(Want veel plunje is op reis maar overdaad)
‘Het ouderlijk huis by provizie verlaat,
‘Tot het kindervertrek weër wat lediger staat.
‘Want al ben jelui klein, jelui bent niet zoo mal
‘Te denken, dat ik zoo’n vervaarlijk getal
‘Voor kost en inwoning, vrijhonen zal.
”t Is hier ’t leger, de vloot en de schuttery
‘By mekaêr en je maakt den foerier van my.
‘Nommer één snij dus uit!
‘Hier heb je mijn zegen en verder geen duit,
‘En ik wou
‘Dat met jou,
‘De rest van die bengels reeds zat in de schuit.’

’t Was Vader die sprak en Vader alleen;
Want Moeder was ziek en sloop stilletjens heen.
En toen ik nu zag, dat ik d’oudste was,
Toen ging ik aan ’t pakken en haalde mijn pas,
Als of het een reis naar Sebastopol was.
Mijn pakjen was licht, en mijn beurs woog nog min;
Doch Moederlief stak er een boterham in.

En toen eindelijk ’t uur van het afscheid sloeg,
En de Schipper – of Jantjen haast klaar was – vroeg,
En Moeder hem zond wat die vracht bedroeg,
Met een brief en een fooitjen, meer dan genoeg,
En voor ’t laatst op haar ziekbed in de armen my nam,
Terwijl er een beek langs mijn wangen kwam,
Toen zei zy: ‘hier is een zest’half of twee,
‘En een dubbeltje, wees er maar zuinig meê.
‘En daar komt uit mijn zak jongelief! nog een duit;
‘Maar Jantjen, och! geef hem niet roekeloos uit.’

‘Wat of toch dat snikken en snott’ren beduidt,
‘Dat heesch en dat krijtend hyeenengeluid?
‘Dat neusdoekverslindende neuzengesnuit?’
Riep Vader omlaag met een stem als een fluit;
‘Zeg, is dat gezanik daarboven haast uit?
‘Met huilen verschietje maar nutloos je kruit.
‘Zoo Jantjen niet oppast, mist Jantjen de schuit,
‘En wy zijn nog twee uren langer gebruid
‘Met onzen geknevelden huwelijksspruit;
‘Want de bel heeft al tweemaal voor de afvaart geluid.’

Zoo sprak hy, en ik zei: ‘dag, Vader, adieu!’
‘Nou! niets van je Fransch hier,’ zei vader: ‘mosieu!
‘Blijf my maar van ’t lijf met die uitlandsche zeu
‘En zeg op zijn Hollandsch eenvòudig: hadie!
‘En kom je nog eens weër Overschie,
‘Dan hoop ik, dat ik je in je rijtuig er zie,
‘Met een dubbelen, dikken boterham;
‘Want anders waar ’t best, dat je nooit hier weër kwam.’
Ik had in de reis volstrekt geen zin;
Doch de Schipper riep luid: ‘kom maak een begin,’
En zoo stapte ik in de schuit en de waereld in.

Maar eer ik nog was aan den Leydschen Dam,
Toen dacht ik reeds meer aan dien boterham,
Dien ik in de gedaante eener schatrijke vrouw,
Aan mijn vader, by ’t keeren, eens brengen zoû,
Dan, ach! aan de tranen van teederheid,
By ’t afscheidnemen door Moeder geschreid.

In de roef vond ik daadlijk een meisjen, dat,
Op liefde prat,
Zoo aardig en poezelig by my zat,
Dat ik Vader zijn boterham byna vergat,
Wanneer ik gelukkig een waarschuwend blad,
Een naamloos briefjen, van Vader bekwam,
Waaruit ik de droevige tijding vernam,
Dat ze een weesdochter was zonder boterham.
Dat doofde zoo aanstonds mijn liefdevlam,
Zoodat ik subiet van haar afscheid nam
En in ’t ruim der schuit nog eens stilletjens dacht
Aan de les, in mijn Vaders post-scriptum gebracht:
‘Hoe lieflijk de sexie u tegenlacht,
‘Het schoonste produkt van het schoone geslacht,
‘Zonder boterham, Jan! is een weërgâsche vracht.
‘Je twee broêrtjens zijn dood. Nu, dag Jan, goede nacht.’

Doch toen ik nu reizende verder toog,
Toen viel al spoedig, op Schiermonnik-oog,
Mijn rechter zoo wel als mijn linker oog
Op een keurlijk sieraad van een maagd, zoo fraai,
Met zoo’n Fransche toernour en zoo’n smaakvollen draai,
Zoo’n zwierigen zwaai,
Dat elk een zei: ‘o Nay-
‘ade! o Syreen!
‘O Trojaansche Heleen!
‘O Penelopé! gooi dat korpetjen toch heen!
‘En baad ons, Melpomeen!
‘Niet langer in treurspel en dolk en geween.
‘Heb medelij toch met een blaauwe scheen,
‘En leg ons wat zalf of wat kaarsvet op ’t been,
‘Of wind er wat Engelschen pleister om heen:
‘Ik meen,
‘Lieve Leen!
‘S’il vous plait, permitteer,
‘Dat ik over u thands fatsoenlijk verkeer,
‘Dat is vrij
‘Over u, en dat gy,
‘Van uw zij,
‘Ook vrijt over my,
‘En dat wy
‘Ons gelukkig bevinden in die vrijery,
‘Tot ik ras u aanschouw
‘Aan dees borst als mijn vrouw,
‘En dat niets ons dan schei in de gandsche natuur
‘Tot de leste minuut van ons levensuur,
‘Noch van u noch van my,
‘Steeds voor wind en voor tij….’

Doch niet steeds is de liefde bestendig van duur;
Want: ‘die bruid
‘Heeft geen duit.’
Riep eens op een wand’ling een schoenpoetser uit,
En die maar klonk me in de ooren als een dondergeluid, –
– En gebluscht was op eenmaal mijn liefdevuur;
’t Was basta hiermeê en mijn vrijen was uit;
Want ik dacht by geluk
Aan den boot’ram van Vader, dat waarschuwend stuk.

En op ’t slot van de zaak was mijn hiel zelfs niet blaauw
En genas heel gaauw,
Zonder kaarsvet of pleister of zalf, en ik vloog,
Als een pijl uit een boog,
Van Penelopé weg en van Schiermonnik-oog.
Doch toen ik vervolgens de reis hernam
En ’t Edam
Op de kaasmarkt kwam,
Toen vond ik zoo’n tros
Van een deern, met zoo’n blos
En zoo beelderig haar,
Het eenige kind van een kaas-makelaar
In kazen, een schatrijk Edammenaar,
Dat ik daad’lijk tot haar
Zei: ‘ach, dierbare Saar!
‘Maak uw Zondagspak klaar
‘Om terstond met mekaêr
‘Naar het huwlijksaltaar,
‘En te samen van daar
‘Hand aan hand naar ’t Edammer Stadhuis te gaan.’ –
En den volgende dag was ik vroeg op de baan
En ik belde aan het huis van mijn schoonvader aan,
Zoo netjes gekleed als een haan
Pas gebraên,
Toen ik juist hallef acht op ’t Stadhuis hoorde slaan,
Doch hier zag ik een beer – met laarzen aan
En zoo bleek als een roomkaas – in ’t voorhuis staan
En die zei: ‘je moet nimmer die gekheid begaan;
‘Want die maaklaar in kaas is op reis naar de maan,
‘En van middag nog slaan
‘Wy beeren Zijn Edeles boeltjen aan.’
En ‘k zei hierop: ‘dankje, Chineesche schim!
‘Geen maaklaar zegge ooit; hy was Jantje te slim.
‘Lief Saartje, ik snij uit en ik laat je maar staan,
‘En ’t is met mijn vrijaadje te Edam gedaan.’

En toen ’t met mijn trouwen dus over was,
Zoo kwamen de bruidsuikers minder te pas
En ik stopte ze dus, met mijn hypocras,
Maar stilletjens weg in mijn overjas
En haastte my straks uit Edam vandaan
Nog zo ongehuwd als een Kapellaan
Maar nu kwam ik te Sneek
In de kermisweek
En ik raakte er zoo bleek
En dan weder zoo rood, zoo geheel van streek,
En ik voelde in mijn hart zoo’n doorborende steek;
Terwijl ik in Sneek
Naar niets anders keek,
Dan alleen heel den dag naar een Sneeksche apotheek;
Want hier zag ik een lijn
Van een meisken zoo fijn,
Met een hand als satijn,
En een kleur als een roos in de maneschijn;
En dat maagdelijn
Gaf m’ een zoentjen als suiker of ambrozijn
Of malaga-wijn,
En ik riep in vervoering: ‘o liefste mijn!
‘Ik verkwijn
‘En verdwijn
‘Uit het land van de levenden, lief Colombijn!
‘Of gy moet pardoes de mijne zijn.
‘Ach! zeg: ja,
‘Lieve Na!
‘En niet spaê
‘Wees mijn gaê’. –
En het meisken zei: ‘ja,
‘Met consent van mama;
‘Want ik heb geen papa.’ –
En straks zijn wy de bruid
En niet langer een buit
Van het snood celibaat, dat een vrijgezel bruit,
En wy roeien te saam in de huwelijksschuit,
En mijn Naatjen die ziet er zoo snoeperig uit.
(Als je durfde, dan stal je haar weg van mijn zij;
Maar laat dat maar liever, want ik ben er bij).
En zoo gaan we in de wittebroodsweken vooruit.
En ik zeg tot besluit,
Dat mijn lief gezin
Met zoo’n Engelin
Van een hartsvriendin,
En een jeugdig paar tweelingen, tot een begin,
Een toneel is van trouw en van Sneeksche min….
…Maar haar moeder te Sneek zit er warmpjes in.

En toen ben ik nu over de Leydschen Dam
Met Na te Overschie by mijn vader kwam,
Toen zei ik: ‘hier heb ik mijn boterham.’
Doch Vader was, och! helemaal van streek,
En zag doodlijk bleek,
Als of hem de dood uit zijn oogen keek,
En nadacht: ‘ik woû maar ik zat weër te Sneek.’
Doch eindelijk sprak hy: ‘wel Jan! dat is goed;
‘Maar zie, in mijn huis is thands overvloed;
‘En ‘k behoef my niet langer te kwellen om brood:
‘Want de kinders zijn weg en je moeder is dood.’



Een verhaal in den geest des tijds

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten